Omzendbrieven boekhouding besturen van de
eredienst[1]:
gecoördineerde versie
Op 1 maart 2005 is het decreet van 7 mei 2004
betreffende de materiële organisatie en werking van de erkende erediensten (hierna
Eredienstendecreet te noemen) in werking getreden, behalve het financiële gedeelte
van dat decreet. Bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 oktober 2006
houdende het algemeen reglement op de boekhouding van de besturen van de
erkende erediensten en van de centrale besturen van de erkende erediensten (hierna
reglement te noemen), werden de nadere regels voor de financiële cyclus en de
boekhouding van de besturen van de eredienst vastgesteld. Bij het ministerieel
besluit van 27 november 2006 werden ook de bijbehorende modellen vastgesteld.
Het besluit van de Vlaamse Regering bevat een
gefaseerde inwerkingtreding. Voor de meeste besturen van de eredienst zal de
nieuwe regeling ingaan vanaf het dienstjaar 2008, te beginnen met het
meerjarenplan 2008-2013 en het budget voor 2008. In 2007 wordt de boekhouding
nog gevoerd volgens het oude systeem en wordt nog een jaarrekening opgesteld
volgens de oude modellen. Het toezicht op die rekeningen zal wel al uitgevoerd
worden volgens de regels van het decreet. Dat wil zeggen dat die rekeningen
door de gouverneur zullen worden goedgekeurd en niet langer door de bestendige
deputatie. Een gedetailleerder overzicht van die inwerkingtreding vindt u onder
punt 12.3.
In afwijking van die normale inwerkingtreding
werd in het besluit van de Vlaamse Regering voor de minister voor Binnenlands
Bestuur de mogelijkheid opgenomen om bepaalde besturen als proefbesturen aan te
stellen, die dan ook tijdens het dienstjaar 2007 de nieuwe regels zullen
volgen. Die besturen werden aangeduid bij ministerieel besluit van 12 december
2006. Ook voor die besturen werd echter nog een begroting voor 2007 opgesteld
volgens de oude modellen, die dan, onder begeleiding van de Vlaamse overheid,
zal worden vertaald naar budgetten volgens het nieuwe systeem.
1. Filosofie van het nieuwe financiële stelsel
Het Eredienstendecreet
heeft voor de besturen van de eredienst een meerjarenplanning ingevoerd,
waarvan in de oude regeling nog geen sprake was. Dat meerjarenplan speelt
bovendien een cruciale rol in de verhouding tussen het bestuur van de eredienst
en het gemeente- of provinciebestuur dat tegemoetkomt in de eventuele tekorten
van het bestuur van de eredienst. Het bevat alle afspraken tussen beide
besturen voor een periode van zes jaar, die telkens ingaat het tweede jaar van
de gemeentelijke of provinciale legislatuur. Zodra dat meerjarenplan is goedgekeurd,
worden de budgetten en de uitvoering ervan niet langer onderworpen aan een
strikt goedkeuringstoezicht. Enkel voor belangrijke wijzigingen zal het
meerjarenplan moeten worden gewijzigd (en dus opnieuw moeten worden goedgekeurd).
Kleinere wijzigingen of verschuivingen in de planning en de uitvoering kunnen
op een soepele wijze doorgevoerd worden, zonder dat de voorafgaande goedkeuring
van het gemeente- of provinciebestuur vereist is. Het belang van een
meerjarenplan dat goede afspraken bevat voor die periode van zes jaar kan dus
niet genoeg worden onderstreept.
Het Eredienstendecreet gaat bij het opstellen
van het meerjarenplan uit van een overlegmodel, waarin de centrale besturen van
de eredienst hun coördinerende rol ten volle moeten spelen. Het blijft
uiteindelijk het eredienstbestuur zelf dat het meerjarenplan moet opstellen
(noch het centraal bestuur, noch het gemeente- of provinciebestuur kunnen dat
meerjarenplan eenzijdig wijzigen), maar alle partijen hebben er alle belang bij
om hierover optimaal overleg te plegen, zodat duidelijke afspraken zo veel
mogelijk discussies kunnen voorkomen. Op de plaatsen waar geen centraal bestuur
werd opgericht, wordt dat overleg uiteraard rechtstreeks gevoerd tussen het
eredienstbestuur en het gemeente- of provinciebestuur.
In het Eredienstendecreet werd ook het toezicht
op de financiën van de besturen van de eredienst op een totaal andere leest
geschoeid. Terwijl in de oude toezichtregeling de gemeente- of provinciebesturen
die tegemoetkwamen in de eventuele tekorten van het bestuur van de eredienst
enkel een adviserende bevoegdheid hadden bij de begrotingen en rekeningen van
dat bestuur, krijgen die besturen nu een belangrijkere verantwoordelijkheid. Zij
moeten nu immers het meerjarenplan goedkeuren. Alleen als het gemeente- of
provinciebestuur het meerjarenplan niet goedkeurt, zal er een verdere
toezichtprocedure in werking treden. De decreetgever wil op die wijze optimale
kansen bieden aan het overleg, waarbij beide partijen als autonome
gesprekspartners ten volle worden geresponsabiliseerd.
Hierbij aansluitend werd ook het bestaande
onderscheid tussen de verplichte en facultatieve uitgaven opgeheven. Dat
verschil was in de praktijk immers ook grotendeels fictief. Als een bestuur van
de eredienst een facultatieve uitgave, waarin het gemeente- of provinciebestuur
niet wou bijdragen, financierde met eigen middelen, kreeg het toch een hogere
gemeentelijke of provinciale toelage. Zijn eigen middelen waren dan immers niet
langer beschikbaar voor de uitgaven waarin het gemeente- of provinciebestuur
wel tegemoetkwam. In plaats van een dergelijke lijst van
verplichte uitgaven, die bovendien onmogelijk volledig kan zijn of op elke
situatie toepasbaar, rekent de decreetgever ook hier op de goede afspraken bij
het meerjarenplan. In de gevallen waarin de discussie blijft bestaan en het
gemeente- of provinciebestuur het meerjarenplan niet goedkeurt, zal de
provinciegouverneur (of in het ultieme geval, in beroep, de Vlaamse Regering)
zich hierover moeten uitspreken als toezichthoudende overheid. In die situatie
zal telkens de afweging moeten worden gemaakt tussen onder andere de financiële
situatie van het gemeente- en provinciebestuur, de niet-inmenging in de werking
van de eredienst door de burgerlijke overheid, en de opdrachten van het
eredienstbestuur. Bij dergelijke betwistingen zal de bestaande administratieve
rechtspraak mee richtinggevend zijn. Het is van belang te onderstrepen dat het
onderscheid tussen de uitgaven van het bestuur van de eredienst en de uitgaven
voor de werking van de geloofsgemeenschap (parochie/gemeente/…) onverkort van
kracht blijft. Het bestuur van de eredienst moet zich dus houden aan zijn
wettelijke opdrachten.
2. Terminologie en algemene bepalingen
2.1.
Terminologie
In het reglement en in de modellen van het
ministerieel besluit wordt een eredienstneutrale terminologie gehanteerd. Er is
dus altijd sprake van bestuur van de eredienst, bestuursorgaan, gebouw van de
eredienst, enzovoort en niet van bijvoorbeeld kerkfabriek, kerkraad, kerk of
van Israëlitische gemeente, bestuursraad van de Israëlitische eredienst,
synagoge. In artikel 1 van het reglement is de specifieke terminologie voor
elke eredienst terug te vinden voor de termen die in dat besluit voorkomen. Ook
in deze omzendbrief wordt een eredienstneutrale terminologie gehanteerd.
2.2.
Exploitatie,
investeringen en overboekingen
In het decreet worden de klassieke termen van
gewone en buitengewone dienst verlaten en vervangen door de tweedeling exploitatie
en investeringen. De exploitatie omvat het geheel van de ontvangsten en
uitgaven die gewoonlijk minstens één keer per financieel boekjaar voorkomen en
die te maken hebben met de regelmatige, gewone werking van het bestuur. Ook de
periodieke aflossingen van de leningen behoren tot de exploitatie (vgl. de
vroegere gewone dienst).
De investeringen omvatten alle ontvangsten en
uitgaven die invloed hebben op de omvang, de waarde of de instandhouding van
het patrimonium van het bestuur, behalve de gewone onderhoudswerkzaamheden. Ook
de ontvangsten van leningen en toelagen die verband houden met die uitgaven
behoren tot de investeringen, net als de investeringsbeleggingen en de
vervroegde terugbetalingen van de leningen (vgl. de vroegere buitengewone
dienst).
Een ontvangst of een uitgave waarover twijfel
bestaat dat ze tot de investeringen moet worden gerekend, wordt in de
exploitatie ondergebracht. Als die ontvangsten of uitgaven eenmaal zijn
toegewezen aan exploitatie of investeringen, kan die toewijzing niet meer
worden gewijzigd (artikel 4 van het reglement).
Het onderscheid tussen de exploitatie en de
investeringen lijkt dus sterk op het onderscheid tussen de gewone en de
buitengewone dienst. Belangrijk is wel dat het verschil tussen beide veel
strikter wordt getrokken in het reglement dan tot nog toe gebruikelijk was. Dat
betekent dat het evenwicht van exploitatie en investeringen telkens
afzonderlijk berekend wordt en dat ook het overschot of tekort van de
voorgaande jaren, in tegenstelling tot het oude model, voortaan afzonderlijk
wordt gevolgd voor de exploitatie en de investeringen. Voor het evenwicht in de
exploitatie fungeert de gemeentelijke of provinciale toelage als sluitpost.
Voor de investeringen is dat niet het geval. Daar worden de toelagen verdeeld
over de verschillende investeringsprojecten. Daardoor kunnen er meerdere
investeringstoelagen zijn in hetzelfde jaar, in plaats van één allesomvattende
toelage. Die opsplitsing laat ook toe om de verschuiving van een investering in
het meerjarenplan op een doorzichtigere wijze te volgen. Op de precieze
formulering van de evenwichtsverplichting wordt verder nog ingegaan.
Doordat de grens tussen de exploitatie en de
investeringen scherper wordt gesteld, moet de mogelijkheid geboden worden om
overboekingen te doen van de exploitatie naar de investeringen. Zo kunnen
overschotten van de exploitatie aangewend worden voor investeringen. Daarvoor
moeten dan in het meerjarenplan en het budget de nodige kredieten voor
overboekingen worden ingeschreven. Omdat een dergelijke overboeking betekent
dat er minder middelen beschikbaar zijn voor de exploitatie, en dat het
gemeente- of provinciebestuur verplicht is om het evenwicht van de exploitatie
te verzekeren, zijn die overboekingen verbonden aan strikte voorwaarden. Enkel
voor de besturen van de eredienst die geen gemeentelijke of provinciale
exploitatietoelage krijgen gedurende de hele periode van het meerjarenplan,
omdat ze zelfbedruipend zijn, zijn overboekingen zonder meer toegestaan: ze
moeten enkel de nodige kredieten opnemen in hun meerjarenplan en budget. Voor
de besturen die wel een exploitatietoelage ontvangen, zijn overboekingen alleen
mogelijk als daarover overeenstemming werd bereikt in het overleg. Dat betekent
dat dergelijke overboekingen dus enkel mogelijk zijn als daarover afspraken
gemaakt werden met het gemeente- of provinciebestuur. Een mogelijke afspraak
zou kunnen zijn dat een bestuur van de eredienst jaarlijks een bepaald
percentage van huuropbrengsten van een bepaald onroerend goed mag overboeken
naar de investeringen om ze daar te beleggen in een soort reservefonds. Zo
kunnen de noodzakelijke grotere onderhoudswerkzaamheden aan dat onroerend goed
met die middelen worden gefinancierd (en hoeft er geen gemeentelijke of
provinciale tegemoetkoming meer te worden gevraagd). Het is in het belang van
alle betrokken partijen om de afspraken hierover zo duidelijk en expliciet
mogelijk te formuleren om elke discussie nadien te voorkomen. Het logische
ogenblik om dat te doen is bij het overleg over het meerjarenplan. De afspraken
kunnen dan worden opgenomen in de afspraken die integraal deel uitmaken van dat
meerjarenplan.
Overboekingen van de investeringen naar de
exploitatie worden niet mogelijk gemaakt. Dat zou immers een structurele
verarming van het bestuur van de eredienst betekenen en op lange termijn de tegemoetkomingen
van het gemeente- of provinciebestuur sterk doen stijgen.
3. Indeling van de rapportering
De rapportering van
de besturen van de eredienst die opgelegd wordt in het reglement en het
ministerieel besluit is functioneel opgebouwd. Dat wil zeggen dat de
rapportering ingedeeld wordt op basis van datgene waarop de ontvangsten en
uitgaven betrekking hebben. Zowel binnen de exploitatie als binnen de
investeringen en telkens zowel binnen de ontvangsten als binnen de uitgaven
worden dezelfde hoofdfuncties onderscheiden (te herkennen aan het tweede cijfer
van het rekeningnummer) in het rekeningenstelsel en in de diverse documenten
uit de financiële cyclus:
-
eredienst;
-
gebouwen van de eredienst;
-
bestuur van de eredienst;
-
privaat patrimonium;
-
stichtingen;
-
financiering.
De hoofdfunctie eredienst omvat alles wat te
maken heeft met de eredienst in strikte zin. De indeling van de besturen van de
verschillende erediensten zal hier het meest uiteenlopen. De tweede
hoofdfunctie groepeert alles wat te maken heeft met de gebouwen van de
eredienst. Daartoe wordt ook de woning van de bedienaar van de eredienst
gerekend, indien van toepassing. De derde hoofdfunctie, het bestuur van de
eredienst, omvat de ontvangsten en uitgaven die het gevolg zijn van het feit
dat er een openbaar bestuur van de eredienst bestaat (administratiekosten enzovoort).
In de hoofdfunctie privaat patrimonium worden alle verrichtingen ondergebracht
die verband houden met de bezittingen waarover het bestuur volledig vrij kan
beschikken omdat ze niet rechtreeks worden aangewend voor de eredienst of de
dagelijkse werking van het bestuur van de eredienst. Dat kunnen onroerende
eigendommen zijn, maar bijvoorbeeld ook geldbeleggingen. De hoofdfunctie
stichtingen wordt afgezonderd omdat hier rechten van derden in het spel zijn
die moeten kunnen worden gevolgd. De hoofdfunctie financiering ten slotte omvat
alle leningen en andere geldmiddelen die door derden tijdelijk ter beschikking
worden gesteld.
Om een bepaalde ontvangst of uitgave toe te
wijzen aan een van die hoofdfuncties moet dus telkens de vraag worden gesteld
waarop die ontvangst of uitgave betrekking heeft. Uiteraard zullen heel wat
ontvangsten en uitgaven op meerdere hoofdfuncties betrekking hebben. Zo zal een
koster zich bijvoorbeeld hoofdzakelijk met de eredienst bezighouden, maar neemt
hij mogelijk nu en dan ook kleinere onderhoudswerkzaamheden aan het kerkgebouw
op zich. Het is niet de bedoeling dat in dat geval de uitgaven voor de koster
die betrekking hebben op de eredienst enerzijds en het gebouw van de eredienst
anderzijds, opgesplitst worden. Volgens het algemene principe ‘bijzaak volgt
hoofdzaak’ kunnen alle uitgaven voor de koster in de hoofdfunctie ‘eredienst’
worden geboekt. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor verzekeringspolissen die
meerdere risico’s dekken.
Het is denkbaar dat in een bepaalde concrete
situatie een bestuur een bepaalde ontvangst of uitgave toch zou willen
opsplitsen over meerdere functies. Die mogelijkheid wordt geboden, maar de
verdeelsleutels die daar dan voor worden gehanteerd moeten expliciet worden
geformuleerd en gemotiveerd. Ze moeten zowel in het meerjarenplan als in het
budget en in de jaarrekening terug te vinden zijn. Door de band genomen zal de nood
om met verdeelsleutels te werken zich wellicht enkel laten voelen bij de
grotere besturen van de eredienst.
Een meer gedetailleerde toelichting van de
verschillende rekeningen in het rekeningenstelsel is opgenomen als bijlage bij
deze omzendbrief.
4. Het meerjarenplan
4.1.
Algemene bepalingen
Zoals hierboven al werd onderstreept, is het
meerjarenplan van cruciaal belang in de nieuwe financiële cyclus. Het bevat
alle afspraken voor een periode van zes jaar die steeds ingaat het tweede boekjaar
van de legislatuur. Het wordt opgemaakt binnen zes maanden na de installatie
van de gemeente- of provincieraad na de verkiezingen. Dat betekent dat de
termijn waarbinnen het meerjarenplan moet worden opgemaakt voor de besturen van
de erediensten die op gemeentelijk niveau zijn georganiseerd verstrijkt op 2
juli. Voor de besturen van de eredienst die op provinciaal niveau zijn
georganiseerd is dat echter 2 juni, aangezien de nieuwe legislatuur van de
provincieraden een maand vroeger begint dan die van de gemeenten.
Artikel 6 van het reglement bepaalt dat het
meerjarenplan bestaat uit een strategische nota, een financiële nota en een
opsomming van de afspraken.
De strategische nota van het meerjarenplan
(artikel 11) bevat de beleidsdoelstellingen waarvan de financiële vertaling
terug te vinden is in de financiële nota. Daarin worden de cijfers van het
meerjarenplan dus toegelicht, waarbij de belangrijkste verschillen met het
verleden moeten worden uitgelegd en de verschillende investeringen moeten
worden verduidelijkt. Er werd gekozen voor de term ‘strategische nota’ om een
zekere uniformiteit in de terminologie voor de lokale besturen (vgl. gemeente-
en provinciedecreet) te verkrijgen. Die terminologie neemt echter niet weg dat
de strategische nota voor kleine besturen van de eredienst een relatief kort en
eenvoudig document kan zijn.
Het derde element van het meerjarenplan is de
opsomming van afspraken (artikel 10 van het reglement). In het reglement wordt
een niet-limitatieve lijst opgesomd van mogelijke afspraken. Uit het lokale
overleg zal blijken over welke (aanvullende) onderwerpen nog afspraken
wenselijk zijn. Er mag in de filosofie van het decreet niet uit het oog worden
verloren dat duidelijke en expliciete afspraken de voorkeur verdienen op alle
punten waarover discussie te verwachten is. Concrete voorbeelden van mogelijke
afspraken zijn bijvoorbeeld:
-
dat een bepaalde uitgave jaarlijks nooit meer mag
bedragen dan een bepaald percentage van bepaalde ontvangsten (bijvoorbeeld
maximaal 5% van de exploitatieontvangsten zonder de exploitatietoelage);
-
dat de gemeentelijke of provinciale toelage jaarlijks
in twee keer zal worden uitbetaald, een eerste deel op 2 januari, het tweede op
1 juli.
Het omvangrijkste deel van het meerjarenplan is
wellicht de financiële nota. Die nota bevat de cijfermatige vertaling van de
beleidsdoelstellingen van het bestuur van de eredienst voor de periode van zes
jaar. Het model voor die financiële nota werd vastgesteld bij ministerieel
besluit. De cijfers van het meerjarenplan mogen krachtens artikel 8 van het
reglement worden afgerond tot op de gehele euro. Die afronding is niet verplicht,
zodat besturen die bepaalde percentages willen hanteren in hun meerjarenplan
geen problemen hebben. Voor de leesbaarheid van het meerjarenplan is die afronding
echter wel ten stelligste aan te bevelen. De informatiewaarde van de bedragen
in eurocent in een meerjarenplan is immers bijna nihil.
De cijfers van het meerjarenplan omvatten alle
geraamde ontvangsten en uitgaven. De verrichtingen die enkel betrekking hebben
op de beschikbare kasvoorraad (bv. een geldbeweging van de kas naar de
zichtrekening of van de zichtrekening naar een kortetermijnbelegging) worden
niet opgenomen in het meerjarenplan en het budget.
“Uit de cijfers van de financiële nota van het
meerjarenplan moet ook blijken dat de financiën van het bestuur van de
eredienst in evenwicht zijn. Daarom wordt er een verplicht evenwicht opgelegd
voor elk jaar van het meerjarenplan (artikel 9 van het reglement), waarbij ook
voor elk jaar, als dat nodig is, de gemeentelijke of provinciale
exploitatietoelage wordt berekend.
Dat evenwicht in de exploitatie kan schematisch
als volgt worden weergegeven:
exploitatieontvangsten |
|
- exploitatie-uitgaven |
|
|
exploitatie voor overboekingen |
- overboekingen naar investeringen |
|
|
exploitatie eigen dienstjaar |
(gecorrigeerd overschot/tekort exploitatie n-2)* |
|
|
exploitatie voor toelage |
exploitatietoelage |
|
|
nul |
Het gecorrigeerde overschot of tekort van de
exploitatie van twee financiële boekjaren voordien wordt alleen in het eerste
jaar van het meerjarenplan in rekening gebracht. In de volgende vijf jaren
wordt in het meerjarenplan geen rekening gehouden met de overschotten en
tekorten van het verleden. In de jaarlijkse budgetten gebeurt die verrekening
uiteraard wel.
Het verschil tussen het eerste financiële
boekjaar van het meerjarenplan en de daaropvolgende financiële boekjaren is te
wijten aan het tijdstip waarop het meerjarenplan wordt opgemaakt. Op dat
ogenblik is alleen voor het eerste financiële boekjaar het gecorrigeerde
overschot of tekort van de exploitatie van twee financiële boekjaren voordien
bekend. Dat zal hetzelfde cijfer zijn als het cijfer dat ook in het budget voor
dat eerste financiële boekjaar wordt opgenomen op de rij K.
Als het meerjarenplan wordt gewijzigd, dan moet
voor het eerste jaar waarop die wijziging betrekking heeft, wel rekening worden
gehouden met het gecorrigeerde overschot of tekort van de exploitatie van twee
financiële boekjaren voordien. Op dat moment zal immers alle informatie
beschikbaar zijn die daarvoor noodzakelijk is, namelijk de rekening van twee
jaar daarvoor en het budget van het voorgaande jaar. Bovendien zal een
wijziging van het meerjarenplan steeds samengaan met het vaststellen van een
budget of een budgetwijziging. Uiteraard moeten de cijfers van dat budget of
die budgetwijziging op dat ogenblik overeenkomen met wat in het eerste jaar van
die wijziging van het meerjarenplan werd opgenomen. Concreet zal bij een
wijziging van het meerjarenplan 2008-2013 voor de periode vanaf 2009 dus in het
eerste jaar waarop de wijziging betrekking heeft, d.w.z. 2009, dezelfde
evenwichtsverplichting gelden als voor het budget.
Bij een wijziging van het meerjarenplan moet dus
het gecorrigeerde overschot of tekort van de exploitatie van twee financiële
boekjaren voordien worden ingebracht. Als het om een tekort gaat dat te groot
is om opgevangen te worden binnen de marges van het budget, zal het
vermoedelijk noodzakelijk zijn om de exploitatietoelage te verhogen. In dat
geval zal er opnieuw overleg moeten worden gepleegd en zullen er nieuwe
afspraken moeten worden gemaakt in een gewijzigd meerjarenplan.
Het is niet toegestaan dat het meerjarenplan zou
worden gewijzigd enkel en alleen om een overschot van het verleden op te nemen.
De overschotten en tekorten van de exploitatie van het verleden worden normaal
gezien in de budgetten verrekend en alleen als het meerjarenplan om een andere
reden moet worden gewijzigd, kunnen die overschotten en tekorten op dat
ogenblik wel worden opgenomen in het meerjarenplan. Als het meerjarenplan
systematisch zou worden gewijzigd om de overschotten van het verleden ook in
het meerjarenplan op te nemen, zou dat een nutteloze administratieve inspanning
meebrengen doordat jaarlijks de zware procedure van de wijziging van het
meerjarenplan moet worden doorlopen. Bovendien zou de meerwaarde van het
meerjarenplan volledig onderuitgehaald worden. Een dergelijke werkwijze zou de
besturen van de eredienst in feite ook bestraffen voor het goede beheer dat geleid
heeft tot een exploitatieoverschot.
In het model voor het meerjarenplan wordt de
volgende voorstelling opgelegd:
A |
eredienst |
totaal |
B |
gebouwen van de eredienst |
totaal |
C |
bestuur van de eredienst |
totaal |
D |
privaat patrimonium |
totaal |
E |
stichtingen |
totaal |
F |
exploitatie. zonder financiering |
som (A-E) |
G |
financiering |
totaal |
H |
exploitatie voor overboekingen |
som F+G |
I |
overboekingen |
totaal |
J |
exploitatie eigen financieel boekjaar |
verschil (H-I) |
K |
gecorrigeerd overschot/tekort exploitatie n-2* |
xx |
L |
exploitatie voor toelage |
som J+K |
M |
exploitatietoelage |
xx |
N |
overschot exploitatie |
xx (0) |
Per hoofdfunctie wordt in de bovenstaande tabel
het verschil tussen de ontvangsten en uitgaven opgenomen. Daarvan wordt dan een
tussentotaal gemaakt zonder de hoofdfunctie financiering (F), wat het totaal
oplevert van de ontvangsten en uitgaven die werkelijk op dat financiële
boekjaar betrekking hebben: dat wil zeggen zonder de aflossingen van de
leningen. Door bij dat tussentotaal ook de hoofdfunctie financiering op te tellen,
wordt het totaal van de exploitatie voor overboekingen (H) verkregen. Daar
moeten dan de eventuele overboekingen naar de investeringen worden bijgeteld,
om het totaal van de exploitatie van het eigen financiële boekjaar (J) te
krijgen.
Voordat de exploitatietoelage kan worden
berekend, moet eerst nog het resultaat van de exploitatie van de voorgaande
jaren in de berekening worden opgenomen. Concreet gebeurt die correctie in het
meerjarenplan (of de wijziging van het meerjarenplan) alleen voor het eerste
financiële boekjaar (waarop die wijziging betrekking heeft) aan de hand van het
overschot of tekort van de exploitatie in de rekening van twee financiële
boekjaren voordien, verminderd met het bedrag dat in het budget voor het
voorgaande jaar werd opgenomen op de rij K. Voor de overige financiële
boekjaren van het meerjarenplan wordt geen rekening gehouden met de
overschotten en tekorten van de exploitatie in het verleden. Op de rij K staat
dus vanaf het tweede jaar normaal gezien steeds een nul.
Voor het eerste financiële boekjaar van (de
wijziging van) het meerjarenplan levert de som van de exploitatie van het eigen
financiële boekjaar en het corrigeerde overschot of tekort van de exploitatie
van twee financiële boekjaren voordien, het totaal van de exploitatie voor
toelage op. Voor de overige jaren van het meerjarenplan is K gelijk aan nul en
zal het totaal van de exploitatie voor toelage (L) gelijk zijn aan het totaal
van de exploitatie van het eigen financiële boekjaar (J). Als dat een negatief
getal is, dan is het bedrag dat nodig is om op nul te komen, het bedrag van de
exploitatietoelage voor dat jaar.
Op die evenwichtsverplichting wordt in het
reglement een uitzondering opgenomen. De zelfbedruipende besturen, die geen
beroep doen op een gemeentelijke of provinciale exploitatietoelage, mogen met
toepassing van artikel 9, vierde lid, van het reglement afwijken van het
verplichte evenwicht. Daardoor kunnen ze op een soepeler manier omgaan met de
verwerking van de overschotten en tekorten van het verleden. Aangezien er bij
de zelfbedruipende besturen geen sprake is van een exploitatietoelage, houdt
dat geen risico’s in voor het betrokken gemeente- of provinciebestuur. Het is
wel van belang dat die afwijking afdoende gemotiveerd wordt. Die motivering
wordt logischerwijze opgenomen in de strategische nota van het meerjarenplan.
Uiteraard moet een dergelijke alternatieve werkwijze ook het voorwerp uitmaken
van het overleg met het gemeente- of provinciebestuur.”[2]
Ook in de investeringen wordt er een evenwichtsverplichting
opgelegd. De schematische weergave daarvan is eenvoudiger, aangezien er hier
geen rekening gehouden wordt met het verleden. In de budgetten worden de
eventuele overschotten of tekorten in de investeringen uiteraard wel verwerkt,
maar in het meerjarenplan is dat niet zinvol wegens het sterk fluctuerende
verloop dat de investeringen vaak kenmerkt.
investeringsontvangsten |
|
- investeringsuitgaven |
|
|
investeringen voor overboekingen |
overboekingen uit exploitatie |
|
|
nul of groter dan nul |
In het model voor het meerjarenplan wordt de
volgende voorstelling opgelegd:
O |
eredienst |
totaal |
P |
gebouwen van de eredienst |
totaal |
Q |
bestuur van de eredienst |
totaal |
R |
privaat patrimonium |
totaal |
S |
stichtingen |
totaal |
T |
investeringen zonder
financiering |
som
(O-S) |
U |
financiering |
totaal |
V |
investeringen voor
overboekingen |
som
T+U |
W |
overboekingen |
totaal |
Z |
overschot investeringen |
0 |
Ook hier wordt het totaal per hoofdfunctie
opgenomen, met een tussentotaal zonder de hoofdfunctie financiering. Daarbij worden
dan de eventuele overboekingen vanuit de exploitatie opgeteld en zo wordt het
saldo van de investeringen, dat steeds nul moet zijn, verkregen. De eventuele
gemeentelijke of provinciale investeringstoelagen worden opgenomen bij de
andere investeringsontvangsten en dus niet als een algemene sluitpost berekend.
Daardoor bestaat er een verschil in de voorstelling bij de exploitatie en bij
de investeringen.
4.2.
Wijziging van het
meerjarenplan
In principe is het
meerjarenplan het richtsnoer voor het financiële beheer gedurende de hele
periode van zes jaar waarover het loopt. Sommige wijzigingen van de planning
zijn echter zo ingrijpend dat nieuw overleg wenselijk is. In die situaties moet
het meerjarenplan worden aangepast, waarbij dezelfde procedure moet worden
doorlopen als bij het initiële meerjarenplan.
Het reglement (artikel 13) bepaalt dat voor de
volgende wijzigingen een formele wijziging van het meerjarenplan noodzakelijk
is:
1.
in de financiële nota van het meerjarenplan wordt de
exploitatietoelage wordt vermeerderd. In dat geval zal het gemeente- of
provinciebestuur immers meer moeten betalen dan afgesproken was. Het is dan ook
logisch dat daarover opnieuw een overleg wordt gepleegd;
2.
de afspraken bij het meerjarenplan worden gewijzigd. Hierboven
werd al gewezen op het belang van goede afspraken om conflicten en discussies
te vermijden. Die afspraken zijn bindend en kunnen dus niet eenzijdig worden
gewijzigd zonder voorafgaand overleg;
3.
in de financiële nota van het meerjarenplan wordt het
totaal van de uitgaven van een van de hoofdfuncties van de investeringen
vermeerderd. Dat betekent immers dat een bepaalde investering meer zal kosten
dan aanvankelijk geraamd was, of dat er een aanvullende investering wordt
gepland. In beide gevallen is het logisch dat hierover overleg wordt gepleegd
tussen de betrokken partijen;
4.
de financieringswijze van een investering wordt
definitief gewijzigd, bijvoorbeeld als een bestuur beslist om een lening aan te
gaan voor een bepaalde investering in plaats van die investering te financieren
met bijvoorbeeld de opbrengst van een verkoop. Er moet daarbij sprake zijn van
een definitieve wijziging van de financiering. Het gaat dus niet om
bijvoorbeeld een tijdelijke oplossing voor een thesaurietekort via een
verdiscontering. In een dergelijke situatie is het ook logisch dat er opnieuw
overleg gevoerd wordt, omdat de wijziging van de financieringswijze een niet
onbelangrijke invloed kan hebben op de financiële toestand van het bestuur.
Daarnaast bepaalt het reglement ook een aantal
uitzonderingen. Als het totaal van de uitgaven van een hoofdfunctie van de
investeringen wordt vermeerderd, moet het meerjarenplan niet worden gewijzigd
in de volgende gevallen:
1.
de vermeerdering is enkel het gevolg van een
verdiscontering of van terugbetalingen van renteloze thesaurievoorschotten.
Doordat in een kasboekhouding alle kasstromen moeten worden geregistreerd,
worden ook verdisconteringen en renteloze thesaurievoorschotten als aanvullende
ontvangsten en uitgaven geboekt. Het is uiteraard niet mogelijk dat het
meerjarenplan telkens moet worden gewijzigd om zo’n renteloos voorschot te
kunnen terugbetalen, terwijl er eigenlijk niets aan de geplande investeringen
is veranderd. Daarom heeft het reglement voor dit soort operaties bepaald dat
er geen wijziging van het meerjarenplan moet worden doorgevoerd;
2.
de beleggingen worden gecompenseerd door extra
investeringsontvangsten. Als een bestuur van de eredienst bijvoorbeeld een huis
wil verkopen en de opbrengsten daarvan wil beleggen, worden daarvoor bepaalde bedragen
ingeschreven in het meerjarenplan. Als die verkoop plots meer zou opbrengen dan
werd geraamd, zal de belegging van die opbrengst ook meer bedragen dan geraamd.
Aangezien de beleggingen ook als uitgeven worden geregistreerd in de
boekhouding, stijgt dus het totaal van de uitgaven van die hoofdfunctie. het
reglement bepaalt dat In een dergelijk geval toch geen wijziging van het
meerjarenplan moet worden doorgevoerd. Uiteindelijk wordt er fundamenteel
immers niets gewijzigd aan de plannen van het bestuur en de afspraken in het
overleg;
3.
een bepaalde investering loopt vertraging op en wordt niet
uitgevoerd of afgerond in het financiële boekjaar waarin ze was opgenomen in
het meerjarenplan. De kredieten voor die investering worden dan verschoven naar
een volgend boekjaar. Om het evenwicht in het meerjarenplan te kunnen bewaren,
wordt hetzelfde ook mogelijk gemaakt voor de ontvangsten die verband houden met
diezelfde investering. Uiteraard kan op die wijze ook een gedeelte van een
krediet worden verschoven, als de investering al gedeeltelijk werd uitgevoerd,
maar een ander gedeelte van de investering pas in een volgend dienstjaar wordt
uitgevoerd. Er kan immers van worden uitgegaan dat als er in het overleg
overeenstemming bestaat voor het uitvoeren van een bepaalde investering in een
bepaald jaar, er ook overeenstemming zal bestaan voor het uitvoeren van
diezelfde investering in het daaropvolgende jaar. Het is daarom niet erg zinvol
om de procedure van de goedkeuring van de wijziging van het meerjarenplan opnieuw
te doen doorlopen.
De combinatie van die regels en uitzonderingen
maakt dat niet voor elke kleine wijziging in het meerjarenplan de procedure van
een formele wijziging moet worden gevolgd. Als er wel formele wijzigingen in
het meerjarenplan zijn, is dat veelal het gevolg van gewijzigde plannen in de
investeringen of meeruitgaven in de investeringen die niet mee werden opgenomen
in de ramingen van het meerjarenplan. Omdat veel beslissingen over
investeringen echter belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de financiën van
het bestuur, is het noodzakelijk dat over dergelijke belangrijke projecten
opnieuw overleg wordt gevoerd.
4.3.
Actualisering van
het meerjarenplan
De financiële cyclus in het Eredienstendecreet
is in grote mate gebaseerd op het meerjarenplan. Dat document bevat alle
afspraken tussen het bestuur van de eredienst en het gemeente- of
provinciebestuur. De budgetten worden getoetst aan de hand van de afspraken die
opgenomen zijn in het meerjarenplan en de rekeningen zijn uiteindelijk het
verslag van de uitvoering van diezelfde afspraken. In het reglement zijn een
reeks bepalingen opgenomen om een soepele werking mogelijk te maken, waarbij
enkel bij ingrijpende wijzigingen het meerjarenplan formeel moet worden
gewijzigd. Door die bepalingen kan het meerjarenplan, ook al werd het niet
formeel gewijzigd, toch verschillen van de actuele planning. Als, met
toepassing van de regeling in artikel 14, een bepaalde investering bijvoorbeeld
wordt verschoven naar een volgend boekjaar, bestaat er een verschil tussen het
goedgekeurde meerjarenplan en de eigenlijke planning. Dat maakt het moeilijk om
de ingediende budgetten te toetsen aan het meerjarenplan.
Om dat probleem op te lossen en ervoor te zorgen
dat ook het gemeente- of provinciebestuur altijd over de recentste versie van
de planning van het bestuur van de eredienst beschikt, werd in het reglement de
verplichting opgenomen om het meerjarenplan te actualiseren telkens als een
budget of budgetwijziging wordt vastgesteld. Dat betekent dat als een budget
wordt opgesteld of gewijzigd de cijfers van het meerjarenplan in
overeenstemming worden gebracht met de meest actuele planning. Voor de jaren
waarvan intussen de reële budgetcijfers bekend zijn, worden de initiële cijfers
van het meerjarenplan dus vervangen door die van het budget. Voor de jaren
waarvoor de rekening intussen werd opgesteld, worden de cijfers vervangen door
de cijfers van de jaarrekening. Dat betekent dus dat door de opeenvolgende
actualiseringen de oorspronkelijke cijfers van het meerjarenplan
achtereenvolgens worden vervangen door de cijfers van het budget en de
jaarrekening voor dat jaar. Naarmate de periode waarover het meerjarenplan
loopt, verstrijkt, worden er dus steeds meer reële rekeningencijfers opgenomen
in het meerjarenplan.
Die actualiseringen hebben als doel over een
actueel overzicht van de (uitvoering van de) afspraken voor die periode van zes
jaar te beschikken. Uiteraard kunnen de ingrijpende wijzigingen waarvoor het
reglement een formele wijziging van het meerjarenplan voorschrijft, niet via
een actualisering worden opgelost.
4.4.
Gecoördineerde
indiening van het meerjarenplan
In de gemeenten of
provincies waar er vier of meer besturen van eenzelfde eredienst zijn, werd
door het decreet een centraal bestuur van die eredienst opgericht. Dat centraal
bestuur heeft een belangrijke coördinerende rol in het overleg tussen het
gemeente- of provinciebestuur en de besturen van de eredienst van die gemeente.
In het decreet is bepaald dat het centraal bestuur de verschillende meerjarenplannen
samen moet indienen. Dat moet op een gecoördineerde wijze gebeuren, dat wil
zeggen dat de verschillende meerjarenplannen samen worden ingediend. Er blijft
echter per bestuur van de eredienst een afzonderlijk meerjarenplan bestaan. Het
is dus zeker niet de bedoeling dat er per centraal bestuur één meerjarenplan
wordt gedistilleerd uit de meerjarenplannen van de afzonderlijke besturen.[3]
De enige formaliteit die het centraal bestuur
moet vervullen bij het indienen van de meerjarenplannen is het toevoegen van
een samenvatting waarin voor alle jaren van het meerjarenplan de verschillende
toelagen voor de verschillende besturen worden opgesomd. Die samenvattende
tabel kan op verschillende manieren worden opgesteld. Een mogelijke werkwijze
is een opsplitsing te maken tussen de exploitatie en de investeringen, en ook
tussen de verschillende investeringsprojecten per bestuur. Dat geeft dan een
voorstelling als volgt:
exploitatie |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
bestuur A |
10 |
10 |
10 |
11 |
11 |
11 |
bestuur B |
10 |
11 |
11 |
11 |
11 |
11 |
bestuur C |
5 |
6 |
6 |
6 |
6 |
7 |
bestuur D |
7 |
6 |
7 |
6 |
7 |
8 |
totaal |
32 |
33 |
34 |
34 |
35 |
37 |
investeringen |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
bestuur A |
10 |
10 |
0 |
0 |
0 |
0 |
bestuur B1 |
25 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
bestuur B2 |
5 |
10 |
10 |
0 |
0 |
0 |
bestuur B3 |
0 |
0 |
5 |
10 |
25 |
0 |
bestuur C |
0 |
0 |
10 |
20 |
5 |
0 |
bestuur D |
0 |
10 |
0 |
0 |
0 |
10 |
totaal |
40 |
30 |
25 |
30 |
30 |
10 |
Ook de wijzigingen van de meerjarenplannen
moeten door het centraal bestuur gecoördineerd worden ingediend. Daarbij moet
ook het samenvattende overzicht worden aangepast, waarbij de cijfers voor de
besturen waarvan het meerjarenplan niet gewijzigd werd, moeten worden hernomen.
Om praktische redenen zal het daarom wenselijk zijn om de formele wijzigingen van
het meerjarenplan zo veel mogelijk te groeperen. De meeste wijzigingen zullen
immers nodig zijn bij het opstellen van de budgetten en zullen dus allemaal
rond hetzelfde ogenblik worden doorgevoerd.
4.5.
Toezicht op het meerjarenplan
Het toezicht op de meerjarenplannen van de
besturen van de eredienst wordt geregeld in artikel 41 tot 44 van het Eredienstendecreet.
De meerjarenplannen moeten gecoördineerd en gelijktijdig worden ingediend door
het centraal bestuur bij de gemeente- of provincieoverheid, het representatief
orgaan van de eredienst en de provinciegouverneur. Het erkend representatief
orgaan brengt advies uit bij het meerjarenplan binnen een termijn van vijftig
dagen. De gemeente- of provincieraad keurt daarna het meerjarenplan goed (of
niet) binnen een termijn van honderd dagen. Die termijn van honderd dagen
begint op de dag na het binnenkomen van het advies van het erkend representatief
orgaan. In tegenstelling tot de oude regelingen zijn de termijnen dwingend. Als
het representatief orgaan niet binnen vijftig dagen een advies heeft
uitgebracht, wordt dat onherroepelijk gelijkgesteld met een gunstig advies en
begint de daaropvolgende termijn van honderd dagen dus ook te lopen. Op
dezelfde wijze wordt, als de gemeente- of provincieraad binnen honderd dagen
geen (niet-) goedkeuring heeft beslist, het stilzwijgen gelijkgesteld met een
goedkeuring. Bepalend voor die termijnen is het ogenblik waarop het advies of
het besluit verstuurd wordt.
In geval van goedkeuring loopt de
toezichtprocedure hier ten einde. Als de gemeente- of provincieraad geen
goedkeuring verleent, wordt de procedure vervolgd bij de provinciegouverneur.
De gouverneur verstuurt dan binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst
van het niet-goedkeuringsbesluit zijn beslissing aan alle betrokkenen. Doet de
gouverneur niets binnen die termijn, dan wordt het meerjarenplan automatisch
goedgekeurd.
Tegen de (stilzwijgende) beslissing van de
gouverneur kan ten slotte nog beroep ingediend worden bij de Vlaamse Regering.
Dat beroep moet worden aangetekend binnen een termijn van dertig dagen en de
Vlaamse Regering moet zich binnen een termijn van dertig dagen uitspreken over
het beroep. Doet de Vlaamse Regering niets, dan wordt het beroep bij het
verstrijken van de termijn als ingewilligd beschouwd.
5. Het budget en kredietaanpassingen
5.1.
Het budget
De besturen van de
eredienst stellen jaarlijks een budget op en bezorgen dat vóór 30 juni aan het
centraal bestuur, als er een werd opgericht. De basis voor het budget is het
goedgekeurde meerjarenplan.
Artikel 17 van het reglement bepaalt dat het
budget bestaat uit een financiële nota en een beleidsnota. De beleidsnota licht
het beleid toe dat het bestuur tijdens dat financiële boekjaar zal voeren en is
dus eigenlijk de basis voor de cijfers van de financiële nota (en vervangt de
toelichting). Omdat die cijfers kunnen afwijken van de cijfers van het meerjarenplan,
is het van belang dat minstens die verschillen worden geduid.
De financiële nota is de cijfermatige vertaling
van al wat het bestuur van de eredienst heeft gepland voor dat financiële
boekjaar. Het model voor die financiële nota werd vastgesteld bij ministerieel
besluit en is uiteraard op dezelfde wijze opgebouwd als de financiële nota van
het meerjarenplan. Ter vergelijking worden er naast de eigenlijke budgetcijfers
ook de cijfers van de laatste vastgestelde jaarrekening in opgenomen, de cijfers
van het vorige budget en de cijfers van het laatste niet-geactualiseerde
meerjarenplan. Met dat laatste worden de cijfers bedoeld die in het initiële
(of gewijzigde) meerjarenplan stonden voordat het budget werd opgesteld. In die
zin is dat het niet-geactualiseerde meerjarenplan, aangezien bij het opstellen
van het budget het meerjarenplan moet worden geactualiseerd door de
budgetcijfers op te nemen in het meerjarenplan. Het heeft geen zin om de
cijfers van na die actualisering op te nemen, aangezien die per definitie
identiek zullen zijn aan de cijfers van het budget.
De cijfers van het budget mogen krachtens
artikel 19 van het reglement worden afgerond tot op de gehele euro. Hierbij
geldt dezelfde aanbeveling als bij de afronding van de cijfers van het
meerjarenplan: hoewel ze niet wordt verplicht, is die afronding voor de
leesbaarheid van het budget wel aan te bevelen. Ook hier is de informatiewaarde
van de bedragen in eurocent veeleer klein.
“Uit de cijfers van de financiële nota van het
budget moet blijken dat de financiën van het bestuur van de eredienst in
evenwicht zijn. Daarom wordt er een verplicht evenwicht opgelegd in artikel 20
van het reglement. Dat evenwicht in de exploitatie kan schematisch als volgt
worden weergegeven:
exploitatieontvangsten |
|
- exploitatie-uitgaven |
|
|
exploitatie voor overboekingen |
- overboekingen naar investeringen |
|
|
exploitatie eigen dienstjaar |
gecorrigeerd overschot/tekort exploitatie n-2 |
|
|
exploitatie voor toelage |
exploitatietoelage |
|
|
nul |
In het model van de financiële nota voor het
budget wordt de volgende voorstelling opgelegd:
A |
eredienst |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
B |
gebouwen van de eredienst |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
C |
bestuur van de eredienst |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
D |
privaat patrimonium |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
E |
stichtingen |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
F |
exploitatie zonder financiering |
totaal
(A-E) |
totaal
(A-E) |
overschot/tekort |
G |
financiering |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
H |
exploitatie voor overboekingen |
som
F+G |
som
F+G |
overschot/tekort |
I |
overboekingen |
totaal |
||
J |
exploitatie eigen
financieel boekjaar |
verschil
(H-I) |
||
K |
gecorrigeerd
overschot/tekort exploitatie n-2 |
verschil
(K1-K2) |
||
|
K1 overschot/tekort
exploitatie n-2 |
xx |
||
|
K2 gecorrigeerd
overschot/tekort in budget n-1 |
xx |
||
L |
exploitatie voor toelage |
som
J+K |
||
M |
exploitatietoelage |
xx |
||
|
M1 gewone
exploitatietoelage |
xx |
||
|
M2 achterstallige
exploitatietoelage |
(xx) |
||
N |
overschot exploitatie |
som
L+M (0) |
Per hoofdfunctie wordt in deze tabel het totaal
van de ontvangsten en van de uitgaven opgenomen, en het overschot of tekort
waarin dat resulteert. Daarvan wordt dan een tussentotaal (F) gemaakt zonder de
hoofdfunctie financiering, wat het totaal oplevert van de ontvangsten en uitgaven
die werkelijk op dat financiële boekjaar betrekking hebben: dus zonder de
aflossingen van de leningen. Als bij dat tussentotaal ook de hoofdfunctie
financiering wordt geteld, wordt het totaal van de exploitatie voor
overboekingen (H) verkregen. Daar moeten dan de eventuele overboekingen naar de
investeringen worden bijgeteld om het totaal van de exploitatie van het eigen financiële
boekjaar (J) te krijgen.
Voordat de exploitatietoelage kan worden
berekend, moet eerst nog het resultaat van de exploitatie van de voorgaande
jaren worden opgenomen in de berekening. Wat het gemeente- of provinciebestuur
vroeger te veel heeft betaald, wordt daardoor in mindering gebracht op de
exploitatietoelage. Concreet gebeurt die correctie aan de hand van het
overschot of tekort van de exploitatie in de rekening van twee financiële
boekjaren voordien (K1), verminderd met het bedrag dat in het budget voor het
voorgaande jaar werd opgenomen op de rij K (K2). Het bedrag dat zo verkregen
wordt, wordt het gecorrigeerde overschot of tekort van de exploitatie van twee
financiële boekjaren voordien (K) genoemd. Het is niet mogelijk dat
gecorrigeerde overschot of tekort te vervangen door het werkelijke overschot
van de exploitatie van het voorgaande financieel boekjaar, ook niet nadat de
rekening van dat jaar vastgesteld is. Als het budget eenmaal is vastgesteld,
blijft het bedrag op de rij K van het budget dus ongewijzigd.
De som van de exploitatie van het eigen
financiële boekjaar en het gecorrigeerde overschot of tekort van de exploitatie
van twee financiële boekjaren voordien, levert het totaal van de exploitatie
voor toelage op. Als dat een negatief getal is, dan is het bedrag dat nodig is
om op nul te komen, het bedrag van de exploitatietoelage (M) voor dat jaar.
Het is van belang te onderstrepen dat weliswaar
per hoofdfunctie het overschot of tekort wordt berekend, maar dat daaraan geen
enkel gevolg gekoppeld kan worden. Die tussentotalen zijn alleen bedoeld om een
algemeen overzicht te krijgen van de ontvangsten en uitgaven van het bestuur
van de eredienst en dienen dus zeker niet om een evenwicht per hoofdfunctie op
te leggen.
Er wordt in dit overzicht ook een rij opgenomen
waarin de eventuele achterstallige exploitatietoelagen van de voorgaande jaren
kunnen worden ingevoerd. Daardoor kan het bestuur verduidelijken dat een
gedeelte van de exploitatietoelage voor het jaar van het budget in feite nog
een achterstallige verplichting is van het gemeente- of provinciebestuur.
Aangezien er vertrokken wordt van het resultaat van twee jaar voordien, zal dat
normaal alleen in uitzonderlijke gevallen gebruikt worden.
Net als bij het meerjarenplan wordt op de
evenwichtsverplichting een uitzondering gemaakt voor de zelfbedruipende
besturen. Ze kunnen, met toepassing van artikel 20, derde lid, gemotiveerd
afwijken van het verplichte evenwicht. Dat geeft hen de mogelijkheid om op een
soepeler manier om te gaan met de verwerking van de overschotten en tekorten
van het verleden in hun budgetten. Aangezien er bij de zelfbedruipende besturen
geen sprake is van een exploitatietoelage, houdt dat geen risico’s in voor het
betrokken gemeente- of provinciebestuur. Het is wel van belang dat die
afwijking afdoende gemotiveerd wordt. De beleidsnota van het budget is wellicht
de aangewezen plaats om die motivering op te nemen.”[4]
Ook in de investeringen wordt er een
evenwichtsverplichting opgelegd. In tegenstelling tot in het meerjarenplan
wordt hier wel rekening gehouden met de eventuele overschotten of tekorten in
de investeringen in het verleden.
Het evenwicht in de
investeringen kan op dezelfde wijze schematisch als volgt worden voorgesteld. Het
negatieve saldo van de budgetwijziging van het voorgaande dienstjaar (een
uitzondering die mogelijk gemaakt wordt in artikel 23, tweede lid, van het
reglement), wordt verder in deze omzendbrief behandeld.
investeringsontvangsten |
|
- investeringsuitgaven |
|
|
investeringen voor overboekingen |
overboekingen uit exploitatie |
|
|
investeringen eigen dienstjaar |
overschot/tekort investeringen n-2 |
|
negatief saldo budgetwijziging n-1 |
|
|
nul of groter dan nul |
Er is hier niet in een aparte rij voor de
tegemoetkomingen van de gemeente of de provincie voorzien omdat die opgenomen
zijn bij de andere investeringsontvangsten. In het model voor de financiële
nota van het budget wordt de volgende voorstelling opgelegd:
O |
eredienst |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
P |
gebouwen van de eredienst |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
Q |
bestuur van de eredienst |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
R |
privaat patrimonium |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
S |
stichtingen |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
T |
investeringen zonder financiering |
som
(O-S) |
som
(O-S) |
overschot/tekort |
U |
financiering |
ontvangsten |
uitgaven |
overschot/tekort |
V |
investeringen voor overboekingen |
som
T+U |
som
T+U |
overschot/tekort |
W |
overboekingen |
|
|
totaal |
X |
investeringen eigen financieel boekjaar |
|
|
som
V+W |
Y |
overschot/tekort investeringen n-2 |
|
|
xx |
Y' |
overschot/tekort budgetwijziging n-1 |
|
|
xx |
Z |
overschot/tekort investeringen |
|
|
som |
Net als in de exploitatie wordt in deze tabel per
hoofdfunctie het totaal van de ontvangsten en van de uitgaven opgenomen en het
overschot of tekort waarin dat resulteert. Daarvan wordt dan een tussentotaal
gemaakt zonder de hoofdfunctie financiering. Door bij dat tussentotaal ook de
hoofdfunctie financiering op te tellen, wordt het totaal van de investeringen
voor overboekingen verkregen. Door daar de overboekingen bij op te tellen,
wordt het overschot of tekort van de investeringen van het eigen financiële
boekjaar verkregen. Daar moeten dan nog de resultaten uit het verleden worden
bijgeteld: het resultaat van de investeringen in de rekening van twee jaar
voordien. Hierbij moet in voorkomend geval ook rekening worden gehouden met het
tekort van de budgetwijziging van het voorgaande jaar. Dat is een
uitzonderlijke regeling die verder wordt toegelicht (cf. 5.2). De uiteindelijke
slotsom van de investeringen moet steeds nul zijn. De gemeentelijke of
provinciale investeringstoelagen worden hier niet als een sluitpost opgenomen
in dit overzicht. Die toelagen zullen immers afhankelijk zijn van de concrete
investeringsprojecten en werden dus, net als bijvoorbeeld de gewestelijke
toelagen, opgenomen bij de investeringsontvangsten. Dat is een duidelijk
verschil tussen de voorstelling van de exploitatie en die van de investeringen.
5.2.
Budgetwijzigingen
De ramingen van het budget zullen soms moeten
worden aangepast aan de realiteit. De kredieten van het budget zijn immers ook
de grenzen van de uitgaven die het bestuur van de eredienst kan doen. Niet elke
wijziging van de kredieten van de exploitatie hoeft echter de vorm aan te nemen
van een budgetwijziging. Voor kleinere wijzigingen volstaat een interne
kredietaanpassing (zie verder), die op een heel soepele manier kan gebeuren.
Ook een budgetwijziging vergt geen zware procedure. Het voornaamste verschil is
dat een budgetwijziging moet worden meegedeeld aan het gemeente- of
provinciebestuur, dat er akte van neemt, en een interne kredietaanpassing niet.
Bij de investeringen is wel voor elke wijziging een budgetwijziging verplicht.
Het reglement bepaalt een aantal gevallen waarin
een wijziging in de kredieten van het exploitatiebudget de vorm moet aannemen
van een interne kredietaanpassing. Die voorwaarden zijn de minimale
voorwaarden. Het reglement biedt immers ook de mogelijkheid om in de afspraken
bij het meerjarenplan aanvullende voorwaarden op te nemen. In bepaalde concrete
situaties kunnen wijzigingen in bepaalde kredieten immers door lokale factoren
een groter belang hebben. Er kan dan worden afgesproken dat een wijziging in
die kredieten ook doorgevoerd moet worden met een budgetwijziging in plaats van
met een interne kredietaanpassing en dat die wijziging dus ook aan het
gemeente- of provinciebestuur moet worden meegedeeld. Als er geen bijzondere
afspraken gemaakt worden bij het meerjarenplan, gelden enkel de minimale
voorwaarden van het reglement.
Die minimale voorwaarden bepalen dat een
budgetwijziging in de exploitatie noodzakelijk is als het totaal van de
ontvangsten of de uitgaven van een hoofdfunctie gewijzigd wordt of als er
kredieten worden opgenomen op een artikel waarop in het budget nog geen
kredieten waren opgenomen. Bij de investeringen moet er voor elke wijziging een
budgetwijziging worden opgemaakt en kan er dus geen gebruik worden gemaakt van
de procedure van interne kredietaanpassingen.
In principe geldt voor de budgetwijziging
dezelfde evenwichtsverplichting als voor een gewoon budget. Hierop is echter
één belangrijke uitzondering opgenomen in het reglement, specifiek voor de
investeringen. Doordat de realisatie van bepaalde investeringen niet altijd
mooi kan aansluiten op de planning in het budget, is het mogelijk dat de
inkomsten waarmee een bepaald investeringsproject wordt gefinancierd worden
ontvangen voor de uitgave kan gebeuren. Als daarbij een volgend financieel
boekjaar is begonnen, rijst er een probleem. De ontvangst zal immers een
overschot veroorzaken op de investeringen, maar dat overschot zal pas in het
budget van twee jaar later worden verrekend. In het tussenliggende jaar moet
die uitgave echter kunnen worden betaald en moeten daartoe de nodige kredieten
kunnen worden ingeschreven in het budget. Om dat specifieke probleem op te
lossen, bepaalt het reglement dat in geval van een budgetwijziging de investeringen
een tekort mogen vertonen, maar dat dat tekort nooit groter kan zijn dan het
overschot van de investeringen in de rekening van het voorgaande dienstjaar. Op
die manier kan dat rekeningoverschot toch al worden verrekend. Uiteraard
betekent het toepassen van die techniek dat er in het budget van het
daaropvolgende jaar rekening mee moet worden gehouden. In dat geval zal de lijn
Y’ van de tabel in het model moeten worden gebruikt.
Om de concrete betalingsproblemen van dergelijke
jaaroverschrijdende investeringen op te vangen, wordt aanvullend ook nog
bepaald in het reglement dat de investeringskredieten die niet of niet volledig
werden gebruikt in een bepaald jaar in het daaropvolgende jaar nog mogen worden
gebruikt. Daarvoor moet het budget niet op voorhand worden gewijzigd, maar het
is wel verplicht om die uitgaven nog te regulariseren in de loop van dat jaar
met een budgetwijziging.
5.3.
Interne
kredietaanpassingen
Zoals hierboven al
vermeld werd, is in het reglement de mogelijkheid opgenomen om kleinere
wijzigingen in de kredieten voor de exploitatie door te voeren met een interne
kredietaanpassing. Een bestuur van de eredienst kan zo kredieten verschuiven
binnen een hoofdfunctie, zolang de totalen van de hoofdfuncties ongewijzigd
blijven en geen kredieten worden verschoven naar artikelen waar nog geen
kredieten op opgenomen waren in het budget. Het bestuur moet uiteraard rekening
houden met de afspraken bij het meerjarenplan die aanvullende voorwaarden
kunnen bevatten.
Een interne kredietaanpassing moet niet meteen
worden meegedeeld aan het gemeente- of provinciebestuur. Ze moet wel blijken
uit de notulen van de vergaderingen van het bestuur. Bij de jaarrekening moeten
ook de beslissingen over de interne kredietaanpassing worden gevoegd.
5.4.
Gecoördineerde
indiening van de budgetten
De budgetten worden door het centraal bestuur
ingediend bij het gemeentebestuur (of, in voorkomend geval, het
provinciebestuur) voor 1 oktober. Als er geen centraal bestuur werd opgericht,
moet het bestuur van de eredienst zelf zijn budget indienen voor die datum. Het
Eredienstendecreet bepaalt dat vóór die datum advies moet worden ingewonnen bij
het representatief orgaan van de eredienst.
Net als bij het meerjarenplan bepaalt het Eredienstendecreet
dat de budgetten gecoördineerd moeten worden ingediend. Ook de budgetten
blijven dus afzonderlijke documenten.[5] Er is
geen sprake van consolidatie van de afzonderlijke budgetten in een gezamenlijk
budget. Wel moet het centraal bestuur ook hier een samenvattende tabel
opstellen met de verschillende toelagen voor de verschillende besturen. Die
samenvattende tabel kan op verschillende wijzen worden opgemaakt, maar een
mogelijke voorstelling is de volgende:
|
exploitatietoelage |
investeringstoelagen |
totaal |
bestuur A |
10 |
10 |
20 |
bestuur B |
10 |
30 |
40 |
bestuur C |
5 |
0 |
5 |
bestuur D |
7 |
0 |
7 |
totaal |
32 |
40 |
72 |
Ook de budgetwijzigingen moeten door het
centraal bestuur gecoördineerd worden ingediend. Daarbij moet ook het
samenvattende overzicht worden aangepast, waarbij de cijfers voor de besturen
waarvan het budget niet gewijzigd werd, moeten worden hernomen. Om praktische
redenen zal het daarom wenselijk zijn om de budgetwijzigingen zo veel mogelijk
te groeperen.
5.5.
Toezicht op de
budgetten
De budgetten worden
door het centraal bestuur, na advies van het representatief orgaan van de
eredienst, ingediend bij het gemeente- of provinciebestuur. Het decreet maakt
daarbij een onderscheid tussen twee mogelijkheden. In het eerste geval blijft
de gemeentelijke of provinciale toelage in het budget binnen de grenzen van het
bedrag opgenomen in het goedgekeurde meerjarenplan. In die situatie neemt de
gemeente- of provincieraad akte van het budget binnen een termijn van vijftig
dagen (artikel 48 van Eredienstendecreet). In het tweede geval is de
gemeentelijke of provinciale toelage in het budget hoger dan het bedrag dat in
het goedgekeurde meerjarenplan was opgenomen. In dat geval kan de gemeente- of
provincieraad het budget aanpassen om die overeenstemming met het meerjarenplan
te verkrijgen (artikel 49 van Eredienstendecreet). Die budgetaanpassing moet
doorgevoerd worden binnen een termijn van vijftig dagen en er is een
beroepsmogelijkheid bij de provinciegouverneur (binnen dertig dagen, uitspraak
binnen opnieuw dertig dagen).
De procedure, vermeld in artikel 49 van het Eredienstendecreet
is echter voor heel bijzondere situaties. Een verhoging van de gemeentelijke of
provinciale toelage maakt immers een wijziging van het meerjarenplan
noodzakelijk. Als dat meerjarenplan gewijzigd en goedgekeurd is, doet er zich
geen probleem voor, omdat het gewijzigde meerjarenplan het referentiepunt zal
zijn voor de beoordeling van het budget. In artikel 49 is bepaald wat er moet
gebeuren als het gewijzigde meerjarenplan nog niet werd goedgekeurd en er
bijvoorbeeld nog een beroepsprocedure loopt. In afwachting van het beslechten
van de betwisting rond het gewijzigde meerjarenplan kan de gemeente- of
provincieraad dan de budgetten aanpassen die niet in overeenstemming zijn met
het vroegere, wel goedgekeurde, meerjarenplan.
De toezichtprocedure zoals die door het Eredienstendecreet
wordt bepaald, maakt van het meerjarenplan het ultieme document in de relatie
tussen het gemeente- of provinciebestuur en het bestuur van de eredienst.
Zolang het bestuur van de eredienst zich aan de in het meerjarenplan
vastgelegde opties houdt, neemt het gemeente- of provinciebestuur enkel akte
van het budget. Er kan in die situatie geen sprake meer zijn van een
niet-goedkeuring of een schorsing van het budget.
Voor de budgetwijzigingen geldt dezelfde
regeling als voor de budgetten.
6. Boekhouding
6.1.
Algemene bepalingen
De besturen van de
eredienst moeten een vereenvoudigde boekhouding voeren die minstens de
bewegingen van de beschikbare kasvoorraad omvat. Dat impliceert het houden van
een kasboekhouding waarin enkel de ontvangsten en de uitgaven worden
geregistreerd. Die ontvangsten en uitgaven kunnen kasontvangsten en –uitgaven
zijn, maar ook verrichtingen op de zichtrekeningen (vergelijkbaar met die van
de kas) of verrichtingen met cheques of met betaalkaarten.
Ook een investeringsbelegging wordt dus als een
uitgave geboekt. Die middelen verdwijnen immers uit de beschikbare kasvoorraad
van het bestuur. Als de belegging vervalt, wordt ze opnieuw als een ontvangst
ingeschreven (en de herbelegging opnieuw als een uitgave geboekt). Een
kasboekhouding biedt wel geen inzicht in het vermogen van het bestuur van de
eredienst. Om dat deels op te lossen, werd een inventaris opgelegd, die wel een
inzicht in het vermogen van het bestuur mogelijk moet maken. In die inventaris
zullen bijvoorbeeld de investeringsbeleggingen terug te vinden zijn, ook in de
jaren dat er geen verrichtingen voor die beleggingen werden geregistreerd in de
eigenlijke boekhouding. Uit de inventaris wordt een staat van vermogen
afgeleid. Die verplichting werd opgenomen als aanvullend controlemechanisme.
Alle ontvangsten en uitgaven, inclusief
overboekingen, worden zonder uitstel, getrouw, volledig, chronologisch en
volgens doorlopende nummering ingeschreven in het dagboek. In de praktijk zal het
veelal het handigste zijn om dat dagboek te combineren met een kasboek, om ook
de interne kasverrichtingen volledig op hetzelfde document te kunnen volgen.
Dat kan er dan als volgt uitzien:
nr. volgnummer |
datum registratie |
rekeningnr. |
nr. vordering of schuld |
omschrijving |
jaar 2008 |
kas |
bankrek. X |
bankrek. Y |
rekening toelagen en leningen |
verdisconteringrekening |
||||||
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
|||||
|
|
|
|
|
ontv. |
uitg. |
nr. |
bedrag |
nr. |
bedrag |
nr. |
bedrag |
nr. |
bedrag |
nr. |
bedrag |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
totalen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Dit model kan worden uitgebreid en kan worden aangepast
aan de omvang van de activiteiten van het bestuur van de eredienst. Een andere
mogelijkheid is om de thesaurie op te volgen met een codering. In bovenstaand
model kunnen dan de verschillende kolommen voor de verschillende kassen en
rekeningen worden vervangen door één kolom waarin met een codering wordt
aangegeven op welke kas of rekening de mutatie betrekking heeft. In dat geval
moet de ontvangst of de uitgave maar een keer geschreven worden. In bepaalde
omstandigheden kan het nuttig zijn om een analytisch registratiesysteem te
installeren, waarmee ontvangsten en uitgaven aan bepaalde activiteiten
gekoppeld kunnen worden.
Alle ontvangsten en uitgaven worden zonder
uitstel ingeschreven in het dagboek, zodra de betaling is uitgevoerd (uitgave)
of ontvangen (ontvangst). Het dagboek moet bovendien volledig zijn, dus alle
effectieve ontvangsten en alle effectieve uitgaven moeten worden ingeschreven
aan de hand van een bewijsstuk.
Het model van dagboek (kolom 1 tot 6) vermeldt
daarnaast voor elke boeking het volgnummer, de datum van de registratie, een
omschrijving van de boeking, het rekeningnummer, de verwijzing naar de
vordering of schuld (zie verder). De diverse mutaties worden zonder vrije
ruimten of weglatingen in het dagboek opgenomen, om de regelmatigheid en
onomkeerbaarheid van de boekingen te waarborgen. Het tweede gedeelte van het
model is het kasboek (kolom 7 tot 12), waarin de mutaties in de verschillende
kassen en op de verschillende rekeningen worden weergegeven, met telkens de
vermelding van het bedrag en het volgnummer op het rekeninguittreksel. Dat zijn
dezelfde mutaties als die in het dagboek worden geregistreerd, maar ook interne
kasverrichtingen die niet op het dagboek zullen verschijnen. Een concreet
voorbeeld vindt u onder punt 6.2.
Bij het boeken van elke ontvangst en uitgave in
het dagboek wordt het overeenstemmende artikel uit het algemeen
rekeningenstelsel vermeld. Er werd een minimum algemeen rekeningenstelsel
vastgesteld waarbinnen de besturen onderverdelingen en verfijningen kunnen
aanbrengen. Die onderverdelingen zijn wel enkel mogelijk binnen de vastgelegde
nummers. De toegangsgelden op rekening 112 kunnen bijvoorbeeld worden
uitgesplitst over 1121 en 1122 om het onderscheid te maken tussen de
toegangsgelden voor de schatkamer en die voor de toren, maar er kan geen
rekeningen 114 of 115 worden toegevoegd.
Alle uitgaven en ontvangsten worden geboekt aan
de hand van een gedateerd bewijsstuk. Die stukken kunnen in het kader van het
administratieve toezicht steeds worden opgevraagd of ingezien door de betrokken
partijen. Het is van belang dat die stukken volgens een bepaalde methodiek
geordend worden bewaard (bijvoorbeeld op nummer van de boeking of per artikel),
zodat ze op een vlotte wijze kunnen worden opgezocht. De artikelen waarop de
ontvangsten of uitgaven aangerekend worden, worden op de bewijsstukken
aangebracht.
Compensatie van ontvangsten en uitgaven wordt
niet toegestaan. Van de intresten van beleggingen en financiële rekeningen worden
enkel de netto-interesten geboekt, zonder de roerende voorheffing. Instap- en
uitstapkosten moeten steeds afzonderlijk worden geboekt.
In tegenstelling tot in de oude boekhouding
kunnen ontvangsten en uitgaven van een volgend boekjaar, waarvan de rechten en
verplichtingen zijn ontstaan in het huidige boekjaar, niet meer gekoppeld
worden aan het huidige boekjaar. Dat wil zeggen dat de boekhouding wordt
afgesloten op 31 december, en niet kan doorlopen tot de eerste zondag van maart
van het daaropvolgende dienstjaar. Die afsluiting omvat een algemene
totalisatie van het dagboek, het opmaken van het verschil tussen de ontvangsten
en uitgaven en de berekening van het overschot of tekort. De nieuwe regeling
vergemakkelijkt een controle van de kastoestand op het einde van het boekjaar.
De boekhouding wordt vanzelfsprekend gevoerd in
euro, en afgerond tot twee cijfers na de komma.
6.2. Concreet voorbeeld dag- en kasboek
In dit voorbeeld worden de verrichtingen van
bestuur X van de maand december 2008 weergegeven:
nr. volgnummer |
datum registratie |
rekeningnr. |
nr. vordering of schuld |
omschrijving |
jaar 2008 |
kas |
bankrek. X |
bankrek. Y |
rekening toelagen en leningen |
verdisconte-ringsrekening |
||||||
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
|||||
|
|
|
|
|
ontv. |
uitg. |
nr. |
bedrag |
nr. |
bedrag |
nr. |
bedrag |
nr. |
bedrag |
nr. |
bedrag |
|
|
|
|
overdracht |
19000 |
17000 |
|
100 |
|
1500 |
|
-100 |
|
500 |
|
|
126 |
9/12/2008 |
2203 |
S2008/58 |
herstel computer |
|
90 |
|
|
5 |
-90 |
|
|
|
|
|
|
127 |
20/12/2008 |
110 |
V2008/15 |
gsm-mast |
1400 |
|
|
|
6 |
1400 |
|
|
|
|
|
|
128 |
26/12/2008 |
3100 |
V2008/62 |
toelage herstel dak |
75000 |
|
|
|
|
|
|
|
8 |
75000 |
|
|
129 |
31/12/2008 |
4100 |
S2008/48 |
factuur herstel dak |
|
75000 |
|
|
|
|
|
|
9 |
-75000 |
|
|
totalen |
|
|
|
95400 |
92090 |
|
100 |
|
2810 |
|
-100 |
|
500 |
|
0 |
Op de eerste regel worden de begincijfers opgenomen,
die in dit model zijn aangegeven als overdracht. De getallen waarmee gestart
wordt, zijn gelijk aan de getallen waarmee de respectievelijke kolommen
voordien werden afgesloten.
De eerste verrichting betreft de verwerking van
een betaalde factuur (nummer S2008/58 in de inventaris, waarbij de S aanduidt
dat het een schuld betreft) voor het herstel van een computer, ten bedrage van
90 euro. Die factuur werd betaald op 9 december 2008. De penningmeester vermeldt
in het dagboek de datum van registratie, het rekeningnummer (2203 informatica)
en een omschrijving. De betaling van een factuur vormt een uitgave en wordt
logischerwijze in de kolom uitgaven geboekt. Ten slotte wordt de uitgave
vermeld in de juiste kolom van het dagboek. Aangezien de factuur betaald werd
via bankrekening X zet de penningmeester in kolom 9 het negatieve bedrag van
–90 euro (uittreksel 5)
Bestuur X ontvangt op 20 december 1400 euro van
een gsm-operator (4de kwartaal). De ontvangst sluit aan bij een
langetermijnovereenkomst met de operator en wordt geboekt onder rekeningnummer
110 langdurige gebruiksovereenkomsten. In de inventaris werd in januari 2008
een vordering van 5600 gezet (nummer V2008/15, waarbij de V aanduidt dat het
een vordering betreft). Dat is de vordering van het bestuur aan de operator
voor het jaar 2008. Na de ontvangst van het tegoed voor het 4de kwartaal wordt best
onmiddellijk de inventaris aangepast, en wordt de ontvangst ingeschreven in het
dagboek en in het kasboek (kolom 9).
De resterende twee verrichtingen hebben
betrekking op het herstel van het dak van het hoofdgebouw van de eredienst. Het
betreft hier een investering en de financiering ervan. Naast de inschrijving in
de investeringsfiches (zie verder) wordt de investering in de inventaris
vermeld. Door het herstel van het dak zal de waarde van het gebouw immers
verhoogd worden. Ten slotte hebben die investering en de financiering ervan een
kortstondig effect op de kasvoorraad. Dit betekent dat zowel de ontvangst van
de toelage op de rekening leningen en toelagen op 26 december als de uitgave op
31 december in het dag- en kasboek verwerkt moet worden.
Op 31 december van het jaar 2008 wordt de
boekhouding afgesloten. Het verschil tussen de ontvangsten en uitgaven moet
gelijk zijn aan het totaal van de kasverrichtingen. In het bovenstaande
voorbeeld is het verschil 3310 euro. Dat is gelijk aan de som van de
verrichtingen via de kas, bankrekening X en de rekening toelagen en leningen.
7. Inventaris
7.1.
Algemene bepalingen
Het dagboek is
belangrijk om een zicht te krijgen op alle ontvangsten en uitgaven in contant
geld of op de zichtrekening, die voortvloeien uit de verrichtingen van het
bestuur van de eredienst. De registratie van die verrichtingen geeft echter
geen beeld van de eigendommen, goederen en vorderingen waarover het bestuur
beschikt, noch van de schulden die het bestuur zal moet afbetalen. Daarom geeft
de inventaris een overzicht op een bepaald moment van alle bezittingen,
schulden en rechten en verbintenissen die het bestuur op dat ogenblik heeft.
Het bestuur van de eredienst stelt een boekhoudkundige
inventaris op van alle bezittingen, vorderingen, schulden, rechten en
verplichtingen, behalve van de verbruiksgoederen. De nodige opnemingen,
verificaties, onderzoekingen en waarderingen daarvoor worden voorzichtig,
oprecht en te goeder trouw verricht. Bijzondere aandacht moet besteed worden
aan de verschillende stichtingen en legaten, zodat de hiermee verbonden rechten
van derden in de inventaris kunnen worden gevolgd. Ook in het rekeningenstelsel
worden die stichtingen en legaten om dezelfde reden consequent opgenomen in een
afzonderlijke hoofdfunctie.
De boekhoudkundige inventaris moet minstens eenmaal
per boekjaar worden opgemaakt. Dat zal in ieder geval gebeuren op het einde van
het boekjaar, wanneer de staat van vermogen moet worden opgemaakt op basis van
de inventaris. Die staat van het vermogen, waarin alle gewaardeerde elementen
in de inventaris worden opgenomen (zie verder), is een verplicht onderdeel van
de toelichting bij de jaarrekening.
7.2.
Vorderingen en
schulden
Het reglement bepaalt dat de vorderingen worden
vastgesteld door de voorzitter en de secretaris, en dat de penningmeester ze
nadien opneemt in de inventaris. Uiterlijk op het einde van het jaar worden de
ontvangsten en oninbaar verklaarde bedragen hierbij opgenomen, zodat de
openstaande vorderingen zichtbaar worden. Een lijst van openstaande vorderingen
en van de oninbaar verklaarde bedragen wordt ook opgenomen in de toelichting
van de jaarrekening. Die verplichting is een belangrijke aanvulling op de
kasboekhouding, waarin enkel de effectieve ontvangsten en uitgaven worden
geregistreerd. De voortgangscontrole van de vorderingen in de inventaris moet
een betere controle op de accuraatheid van de boekhouding mogelijk maken.
Dat gedeelte van de
inventaris kan als volgt worden voorgesteld:
vordering |
|
omschrijving |
ontvangen |
|
oninbaar |
saldo |
|
nummer |
datum |
bedrag |
|
datum |
bedrag |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Een soortgelijke verplichting geldt voor de
schulden. Hiermee worden alle door het bestuur van de eredienst te betalen
bedragen bedoeld. Uiterlijk op het einde van het jaar worden alle betalingen
van schulden hierbij opgenomen, zodat het saldo van de openstaande schulden duidelijk
is. De voorstelling daarvan kan als volgt zijn:
schuld |
|
omschrijving |
betaald |
|
saldo |
|
nummer |
datum |
bedrag |
|
datum |
bedrag |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Het stuk waarvan de datum moet worden vermeld
bij de vorderingen en de schulden is de factuur of een ander geschreven stuk
waaruit de vordering of de schuld blijkt. Voor bepaalde ontvangsten en
uitgaven, waarvoor geen extern stuk voorhanden is, zal het bestuur van de
eredienst zelf een stuk moeten opstellen.
7.3.
Waardering
Het is niet de
bedoeling dat in de inventaris alle eigendommen en bezittingen van het bestuur
van de eredienst worden gewaardeerd. Niet alleen is het onbegonnen werk om van
alle historische bezittingen en van het volledige kunstpatrimonium van de
besturen van de eredienst de waarde in te schatten, maar het is ook niet
zinvol. Veel kunstvoorwerpen hebben in een marktcontext immers een grote
waarde, maar hebben dat niet in de context van het bestuur van de eredienst omdat
ze gebruikt worden in de eredienst en dus niet zomaar kunnen worden verzilverd.
Het reglement bepaalt echter dat van sommige
elementen in de inventaris wel de waarde moet worden opgenomen. Om te beginnen
gaat het om alle bezittingen die het bestuur verwerft vanaf 1 januari 2007. Bij
een dergelijke verwerving is het bestuur immers op de hoogte van de waarde, bijvoorbeeld
de aankoopwaarde of de schattingswaarde bij een schenking, zodat die waarde
zonder probleem kan worden opgenomen in de inventaris.
Daarnaast bepaalt het reglement dat voor de
onroerende goederen de ligging, het kadastraal inkomen, de erop rustende
lasten, de opbrengsten (huur- of pachtprijs) en het jaar van verwerving worden
vermeld. Het bestuur beschikt immers over die gegevens en ze kunnen een
aanduiding zijn voor de waarde van bezittingen.
Voor de vorderingen, beleggingen, liquide
middelen en financiële schulden moet de nominale waarde opgenomen worden,
zonder dat het onderscheid wordt gemaakt tussen wat het bestuur al bezit en wat
het verwerft vanaf 1 januari 2007. De waarderingskwestie ligt normaliter minder
moeilijk.
De waarderingen in de inventaris zijn slechts
een toelichting bij de informatie die uit de boekhouding zelf blijkt, zonder
financiële of juridische gevolgen voor de tekorten van de besturen van de
eredienst. Eventuele herwaarderingen kunnen enkel worden doorgevoerd als ze
echt nodig zijn en bedrijfseconomische betekenis hebben. Hiertoe moet het
bestuur van de eredienst een gemotiveerde beslissing nemen. Investeringen voor
gebouwen worden wel vermeld in de inventaris, met verwijzing naar de desbetreffende
investeringsfiche. Op die wijze kunnen ook externen een zicht behouden op de
uitgevoerde investeringen.
8. Investeringsfiches
Het reglement (artikel 36 tot 38) bepaalt dat
het bestuur voor elke investering een investeringsfiche moet opmaken waarop het
verloop van de investering is opgenomen, zodat het kan worden gevolgd.
De fiche begint met een omschrijving van het
project, met bij investeringen voor gebouwen verplicht de vermelding of het
gebouw in kwestie al dan niet beschermd is. Voorts bestaat de fiche uit twee
delen. In het eerste deel wordt de planning aangebracht, zoals opgenomen in het
meerjarenplan. Daarbij worden alle bedragen vermeld en ook het jaar waarin de
ontvangsten en uitgaven gepland worden. Als er een wijziging optreedt in de
aanvankelijke planning, wordt de nieuwe planning op een nieuwe rij ingevuld op
de investeringsfiche, met daarbij de nieuwe bedragen en met telkens de
vermelding van het jaar waarin de ontvangsten en uitgaven worden gepland.
In het tweede deel van de fiche wordt de
uitvoering gevolgd van het investeringsproject. Daarin worden alle
verrichtingen die verband houden met het project opgenomen, met vermelding van
het bedrag en het financiële boekjaar. Uiteindelijk worden de fiches bij de
jaarrekening gevoegd om de projecten (en de besteding van de toegekende
toelagen) te kunnen volgen en controleren. Het is daarbij van belang dat de
fiches niet dienstjaargebonden zijn. Eenzelfde fiche, maar dan verder
aangevuld, kan zo deel uitmaken van de bijlagen van verschillende opeenvolgende
jaarrekeningen.
Voorbeeld:
In de oorspronkelijke planning kan bijvoorbeeld
een uitgave van 12.000 euro opgenomen zijn in 2009 voor werkzaamheden aan het
kerkgebouw. Op de investeringsfiche wordt dat in het linkergedeelte van het
eerste vak (A) van het deel over de planning opgenomen:
periode |
|
uitgave |
|||
|
|
bedrag |
omschrijving |
fin. boekjaar |
rekeningnr. |
bj. 2009 |
A |
12.000 |
grote herstellingen
hoofdgebouw |
2009 |
4100 |
Voor de financiering van die werkzaamheden wordt
een gemeentelijke toelage opgenomen van 10.000 euro. Het saldo van 2000 euro
wordt gefinancierd met een overboeking uit de exploitatie. Dat wordt als volgt
opgenomen in het rechtergedeelte van dat eerste vak van het deel over de
planning:
financiering |
|||
bedrag |
omschrijving |
fin.
boekjaar |
rekeningnr. |
10.000 |
gemeentelijke toelage |
2009 |
3100 |
2.000 |
overboeking uit exploitatie |
2009 |
39 |
Na verloop van tijd kan echter blijken dat de
uitvoering van de werkzaamheden niet haalbaar blijkt in 2009, maar dat ze pas
gefaseerd in 2010 en 2011 uitgevoerd zullen kunnen worden en dat de
uiteindelijke kostprijs ook 1000 euro meer zal bedragen. De planning moet dan
worden gewijzigd en ook worden aangepast op de investeringsfiche, onder B. De
oorspronkelijke planning blijft dus staan, maar de gewijzigde planning wordt
eronder opgenomen.
periode |
|
uitgave |
|||
|
|
bedrag |
omschrijving |
fin.
boekjaar |
rekeningnr. |
bj.
2009 |
A |
12.000 |
grote
herstellingen hoofdgebouw |
2009 |
4100 |
|
|
|
|
|
|
bj.
2010-2011 |
B |
7.000 |
grote
herstellingen hoofdgebouw |
2010 |
4100 |
|
|
6.000 |
grote
herstellingen hoofdgebouw |
2011 |
4100 |
Ook de financiering moet worden aangepast aan de
nieuwe planning. In het concrete voorbeeld zou dat als volgt kunnen zijn:
financiering |
|||
bedrag |
omschrijving |
fin. boekjaar |
rekeningnr. |
10.000 |
gemeentelijke
toelage |
2009 |
3100 |
2.000 |
overboeking
uit exploitatie |
2009 |
39 |
|
|
|
|
6.000 |
gemeentelijke
toelage |
2010 |
3100 |
1.500 |
overboeking
uit exploitatie |
2010 |
39 |
4.000 |
gemeentelijke
toelage |
2011 |
3100 |
1.500 |
overboeking
uit exploitatie |
2011 |
39 |
Op het tweede gedeelte van de fiche wordt de
uitvoering van de plannen geregistreerd. Dat gedeelte kan er als volgt uitzien:
datum |
|
uitgave |
financiering |
||||||
|
|
bedrag |
omschr. |
fin. bj. |
rek. |
bedrag |
omschrijving |
fin. bj. |
rek. |
1/10/2010 |
1 |
|
|
|
|
6.000 |
gem. toelage |
2010 |
3100 |
15/10/2010 |
2 |
7.500 |
grote herst… |
2010 |
4100 |
|
|
|
|
15/10/2010 |
3 |
|
|
|
|
1.500 |
overboeking… |
2010 |
39 |
1/02/2011 |
4 |
|
|
|
|
1.500 |
overboeking |
2011 |
39 |
2/02/2011 |
5 |
|
|
|
|
4.000 |
gem.
toelage |
2011 |
3100 |
5/02/2011 |
6 |
5.500 |
grote herst… |
2011 |
4100 |
|
|
|
|
9. Jaarrekening
9.1.
Algemene bepalingen
Jaarlijks stelt het
bestuursorgaan de rekening over het voorgaande dienstjaar vast voor 1 april en
bezorgt die aan het centraal bestuur, dat die rekeningen op zijn beurt bezorgt
aan het gemeente- of provinciebestuur en aan de provinciegouverneur voor 1
juni. Als er geen centraal bestuur werd opgericht, dient het bestuur van de
eredienst zelf zijn jaarrekening in bij het gemeente- of provinciebestuur en bij
de gouverneur voor 1 juni.
Artikel 39 van het reglement bepaalt dat de
jaarrekening bestaat uit een financieel gedeelte en een toelichting. Het
financieel gedeelte van de jaarrekening bevat een overzicht van de ontvangsten
en uitgaven die gedaan werden gedurende het financiële boekjaar (in euro en met
twee cijfers na de komma) en is opgebouwd volgens dezelfde structuur als het
meerjarenplan en het budget. Het model voor de jaarrekening werd vastgelegd bij
ministerieel besluit. Naast de cijfers van de rekening worden ook de cijfers
van het budget opgenomen en de cijfers van de voorgaande jaarrekening.
Zoals hierboven al werd vermeld, is het van
belang dat het financiële boekjaar onherroepelijk eindigt op 31 december. Het
is dus niet langer mogelijk om in het begin van het jaar nog uitgaven te doen
op het voorgaande financiële boekjaar. In het begin van januari kunnen nog wel
de uitgaven worden geboekt die op een bankuittreksel voorkomen met als
bankdatum 31/12, maar geen nieuwe uitgaven meer worden gedaan die betrekking
hebben op het voorgaande jaar.
De toelichting van de jaarrekening bevat een
aantal verplichte documenten.
9.2.
Gezamenlijke indiening
van de jaarrekening
De jaarrekeningen worden door het centraal
bestuur gezamenlijk ingediend bij het gemeente- of provinciebestuur. Net als
bij de meerjarenplannen en de budgetten kan en mag het centraal bestuur hierbij
geen wijzigingen aanbrengen in de jaarrekeningen. Het centraal bestuur moet wel
een overzicht van de betaalde toelagen opmaken, en een overzicht van de
overschotten en tekorten van de jaarrekeningen. Die overschotten en tekorten
spelen immers een rol bij de volgende budgetten. Het is dus nuttig dat het
gemeente- of provinciebestuur daar een beknopt overzicht van heeft.
Een dergelijk overzicht zou de volgende vorm
kunnen aannemen:
bestuur |
exploitatie |
investeringen |
||
|
toelage |
overschot/tekort |
toelage |
overschot/tekort |
A |
10 |
2 |
10 |
-10 |
B |
10 |
1 |
30 |
2 |
C |
5 |
-1 |
0 |
0 |
D |
7 |
4 |
0 |
0 |
9.3.
Toezicht op de
jaarrekening
Voor 1 juni worden
de rekeningen bezorgd aan het gemeente- of provinciebestuur en aan de
provinciegouverneur. De gemeente- of provincieraad brengt dan binnen de vijftig
dagen nadat de rekeningen zijn binnengekomen bij het bestuur zijn advies uit. Als
er binnen die vijftig dagen geen advies werd uitgebracht, wordt het advies automatisch
als gunstig beschouwd.
De gouverneur keurt de rekening goed binnen een
termijn van tweehonderd dagen nadat hij de rekening heeft ontvangen en hij stelt
daarbij de bedragen vast. Als er binnen die termijn van tweehonderd dagen geen
besluit wordt verstuurd naar het centraal bestuur, wordt de rekening
automatisch als goedgekeurd beschouwd. De gouverneur deelt zijn beslissing ook
mee aan het gemeente- of provinciebestuur, het bestuur van de eredienst, de
penningmeester en het erkend representatief orgaan.
In tegenstelling tot in de huidige praktijk
worden niet langer alle bewijsstukken bij de jaarrekening systematisch
opgevraagd. Naar aanleiding van het onderzoek van de rekening door het
gemeente- of provinciebestuur of door de gouverneur kan wel aanvullende
informatie worden gevraagd en kunnen een of meer bewijsstukken worden
opgevraagd. Het blijft in ieder geval verplicht om de bewijsstukken te bewaren,
ook al hoeven ze niet langer op systematische wijze meegestuurd te worden (zie
hierboven).
Nadat de rekening is goedgekeurd, verleent het
bestuursorgaan de penningmeester kwijting tijdens de eerstvolgende vergadering.
De procedure voor het niet-verlenen van kwijting wordt geregeld in artikel 55,
§3, van het Eredienstendecreet. Daar wordt ook bepaald hoe het bestuur tekorten
moet terugvorderen van de penningmeester.
10. Bevoegdheden van de penningmeester
10.1.
Algemene bepalingen
Hoofdstuk IV van het reglement bevat een aantal
nadere bepalingen over de opdrachten en bevoegdheden van de penningmeester.
Meer in het bijzonder wordt bepaald over welke operaties de penningmeester zelf
kan beslissen en voor welke operaties een voorafgaande beslissing van het
bestuursorgaan noodzakelijk is.
Artikel 45 van het reglement bepaalt dat de
penningmeester de financiële rekeningen op naam van het bestuur opent en administratief
beheert. Voor hij een rekening kan openen, is het echter wel noodzakelijk dat
het bestuursorgaan daartoe een beslissing heeft genomen.
Artikel 46 van het reglement bepaalt dat de
penningmeester de uitgaven van het bestuur van de eredienst doet binnen de
perken van de kredieten die door het bestuursorgaan op het budget werden
opgenomen. Die kredieten zijn dus beperkt (artikel 2) en mogen enkel gebruikt
worden voor de uitgaven waarvoor ze in het budget werden ingeschreven. De
penningmeester kan geen uitgaven doen waarvoor geen of onvoldoende kredieten
opgenomen zijn op het budget.
Daarnaast moeten de te betalen bedragen (de
facturen) worden goedgekeurd door de voorzitter en de secretaris. Op die manier
bestaat er een interne controle waardoor vermeden wordt dat de penningmeester
per vergissing facturen betaalt voor diensten die nooit werden besteld of
verricht.
Op die verplichting tot goedkeuring van de
individuele te betalen bedragen bestaat een uitzondering voor de uitgaven met
collectieve machtiging. Dat zijn de opeisbare schulden ten voordele van erkende
bankinstellingen waarvoor dat bij het aangaan van de schulden zo werd
overeengekomen. In de praktijk zal het hier veelal gaan om de klassieke
aflossingen van leningen bij een bankinstelling. In die situatie moet de
(maandelijkse) aflossing niet telkens worden goedgekeurd en volstaat de
initiële goedkeuring als collectieve machtiging voor alle maandelijkse betalingen.
Op het algemene principe van de beperktheid van
de kredieten bepaalt het reglement ook enkele uitzonderingen. In artikel 2
wordt bepaald dat de beleggingen in kredietoverschrijding kunnen gebeuren als
ze samenhangen met gerealiseerde meerontvangsten in de investeringen. Als een
bestuur van de eredienst bijvoorbeeld een onroerend goed wil verkopen en de
opbrengst daarvan wil beleggen, zal het die opbrengst kunnen beleggen, ook al
brengt de verkoop meer op dan was geraamd. Ondanks het tekort aan kredieten
voor de belegging van die meerontvangst, kan de volledige opbrengst toch worden
belegd.
In artikel 3 van het reglement wordt een
bijzondere procedure opgenomen voor dwingende en onvoorziene uitgaven. In geval
van dwingende en onvoorziene uitgaven kan het bestuursorgaan, met een
gemotiveerd besluit, tot die uitgaven beslissen zonder de budgetwijziging af te
wachten. Er zal zo snel mogelijk een budgetwijziging moeten worden doorgevoerd
om de situatie te regulariseren en het evenwicht van het budget te herstellen.
De betaling kan indien noodzakelijk al uitgevoerd worden zonder de budgetwijziging
af te wachten.
In datzelfde artikel wordt ook een procedure
opgenomen voor dwingende en onvoorziene uitgaven waarbij het geringste uitstel
onbetwistbare schade zou veroorzaken. In de beheersregels van het bestuur kan
worden opgenomen dat in dat geval - en alleen dan - de voorzitter en de
secretaris op eigen verantwoordelijkheid die uitgave kunnen beslissen. Er moet
zo snel mogelijk een regularisatie volgen in de vorm van een budgetwijziging.
Het is van groot belang dat die bijzondere procedure enkel mogelijk is als een
dergelijke delegatie is ingeschreven in de beheersregels van het bestuur. In
feite wordt er immers een bevoegdheid van het bestuursorgaan gedelegeerd aan de
voorzitter en de secretaris. Het is wenselijk om er snel werk van te maken, want
zonder een opname van die delegatie in de beheersregels is deze procedure voor
noodgevallen niet mogelijk.
10.2.
Beleggingen
Bij de beleggingen is het van belang een
onderscheid te maken tussen de kortetermijnbeleggingen en de
investeringsbeleggingen. Veeleer dan het bankproduct waarin wordt belegd, is
het doel van de belegging doorslaggevend om uit te maken of een bepaalde
belegging een kortetermijnbelegging is of een investeringsbelegging.
Kortetermijnbeleggingen hebben als doel om
beschikbare kasmiddelen tijdelijk te beleggen. De penningmeester beslist over
die beleggingen. Het spreekt voor zich dat met die beleggingen de normale
werking van het bestuur nooit in het gedrang mag worden gebracht en dat die
beleggingen dus moeten passen in een algemeen thesauriebeheer. Aangezien de
penningmeester hierover zelf beslist en het louter interne kasverrichtingen
betreft, worden die beleggingen niet opgenomen in het budget en worden ze niet
als uitgaven/ontvangsten maar als een kastransfer geboekt.
Investeringsbeleggingen zijn de klassieke
beleggingen, bijvoorbeeld in kasbons en obligaties, die als doel hebben om op
lange termijn een opbrengst te genereren voor het bestuur. Meestal gaat het om
beleggingen op lange termijn. De beslissing om een investeringsbelegging aan te
gaan, wordt niet genomen door de penningmeester, maar door het bestuursorgaan
dat de nodige kredieten moet opnemen in het meerjarenplan en in het budget. Die
beleggingen worden in de kasboekhouding geregistreerd als uitgaven en ontvangsten.
Een belegging waarvan de termijn afloopt; wordt op de vervaldag als een
ontvangst geboekt en de eventuele herbelegging wordt opnieuw als een uitgave
geboekt.
Hoewel het onderscheid tussen beide types
beleggingen in de eerste plaats afhankelijk is van het doel van de belegging,
bepaalt het reglement dat alle beleggingen op meer dan één jaar in ieder geval
als investeringsbeleggingen moeten worden beschouwd. Daarover kan de
penningmeester dus niet zelf beslissen.
Voor alle beleggingen, van beide types, geldt
dat alleen de beleggingen worden toegestaan die een volledige kapitaalsgarantie
bieden en die aangegaan worden bij erkende bankinstellingen. Van die volledige
kapitaalsgarantie kan enkel worden afgeweken met een expliciet akkoord van de
minister.
Ten slotte zijn er enkele bijzondere regelingen
ingebouwd voor de beleggingen in de autorisatie, zoals die door het reglement
wordt vastgelegd. Zo bepaalt artikel 2 dat de beleggingen die verband houden
met daarmee samenhangende meerontvangsten in de investeringen in kredietoverschrijding
gedaan mogen worden. Als een bestuur beslist heeft om een bepaald goed te
verkopen en de opbrengst daarvan te beleggen, en als het daarvoor de nodige
kredieten heeft opgenomen op het budget, maar bij de uiteindelijke verkoop een
grotere opbrengst kan realiseren, dan kan die meerontvangst mee worden belegd,
ook al is er strikt genomen onvoldoende krediet op het budget. Artikel 13
bepaalt dat in een dergelijke situatie ook geen wijziging van het meerjarenplan
noodzakelijk is.
10.3.
Bijzondere operaties
Artikel 50 van het reglement regelt de
bevoegdheden van de penningmeester in enkele bijzondere gevallen. De
terminologie die hier gehanteerd wordt, wordt gedefinieerd in artikel 1 van het
reglement. Daarbij zijn voornamelijk de definities van verdiscontering en renteloos
thesaurievoorschot van belang. Een verdiscontering wordt gedefinieerd als een
voorschot van een financiële instelling op een beloofde toelage. Dat is de
betekenis die voor dit woord gebruikelijk is in de context van de besturen van
de eredienst. Met renteloos thesaurievoorschot worden kasmiddelen bedoeld die
voor een beperkte periode renteloos ter beschikking worden gesteld van het
bestuur van de eredienst om thesaurietekorten op te vangen. Het gaat dus enkel
om renteloze thesaurievoorschotten en niet om soortgelijke financiële
constructies waarvoor wel rente wordt betaald. Die thesaurievoorschotten moeten
bovendien tot doel hebben om tijdelijke thesaurietekorten op te vangen.
Renteloze leningen om bepaalde investeringen te realiseren vallen dus niet
onder de term renteloze thesaurievoorschotten. In de praktijk gaat het vooral
om tijdelijke thesaurievoorschotten die door de bedienaar of de
geloofsgemeenschap renteloos ter beschikking worden gesteld om kortstondige
thesaurieproblemen op te vangen in afwachting van de gemeentelijke of
provinciale toelage.
In het eerste lid wordt bepaald dat de
penningmeester een beslissing van het bestuursorgaan nodig heeft voor hij een
toelage kan verdisconteren, een thesaurievoorschot kan aanvaarden of een vastetermijnkrediet
op ten hoogste één jaar kan aangaan. Dergelijke operaties brengen immers
verplichtingen met zich mee voor het bestuur en het is daarom niet wenselijk om
die beslissing over te laten aan de penningmeester alleen. Het bestuursorgaan hoeft
echter niet noodzakelijk te beslissing om ook een budgetwijziging door te
voeren. Wel moeten uiteindelijk voor de terugbetaling de nodige kredieten
worden ingeschreven in het budget. Uiterlijk op dat ogenblik moet ook de
ontvangst worden ingeschreven in het budget. Zo niet zal er geen evenwicht meer
zijn in het budget.
In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen
dat het bestuursorgaan de penningmeester een machtiging geeft om tot een
bepaald bedrag kaskredieten en renteloze thesaurievoorschotten aan te gaan. Als
een bestuur regelmatig geconfronteerd wordt met tijdelijke thesaurietekorten,
is het niet zinvol om het bestuursorgaan daarvoor telkens opnieuw een
beslissing te laten nemen. Het bestuur kan dan een machtiging geven aan de
penningmeester om zelf te beslissen over dergelijke operaties binnen de door
het bestuursorgaan gestelde grenzen. Die mogelijkheid geldt alleen voor
kaskredieten en renteloze thesaurievoorschotten. Bovendien mogen de
investeringsgoederen hierdoor niet worden bezwaard. Als de algemene financiële
situatie van het bestuur in het gedrang dreigt te komen, kan de penningmeester
niet langer op eigen houtje beslissen en is een beslissing van het
bestuursorgaan noodzakelijk.
10.4.
Eindrekening
Als de functie van penningmeester eindigt, door
zijn ontslag of eventueel overlijden, moet er een eindrekening opgesteld worden
van zijn beheer binnen twee maanden (artikel 56 van het Eredienstendecreet). Als
het mandaat van de penningmeester ten einde loopt en hij wordt herkozen,
eindigt de functie niet en hoeft er dus geen eindrekening te worden opgesteld.
Normaal maakt de penningmeester zelf zijn
eindrekening op, maar als hij daartoe niet meer in staat is, valt die
verplichting ten laste van zijn rechtverkrijgenden. Een eindrekening heeft dezelfde
vorm als een jaarrekening. De eindrekening wordt echter niet noodzakelijk afgesloten
op 31 december, maar wel op de dag waarop het beheer door de penningmeester
eindigt (artikel 51 van het reglement). Het bestuur van de eredienst neemt
kennis van de eindrekening en daarna volgt het document dezelfde procedure als
een gewone jaarrekening.
Als een penningmeester ontslag neemt, zal het
veelal het gemakkelijkste zijn om de eindrekening te laten samenvallen met een
jaarrekening, door de nieuwe penningmeester op 1 januari in functie te laten
treden. In dat geval kan één document tegelijk dienst doen als jaarrekening en
als eindrekening. Om hierover geen misverstanden te laten bestaan, moet die
dubbele functie van dat document duidelijk worden aangegeven.
11. Boekhouding centraal bestuur
In navolging van de
besturen van de eredienst voeren de centrale kerkbesturen een kasboekhouding,
waarbij de ontvangsten en uitgaven in een dagboek geregistreerd worden. Daarbij
moet rekening gehouden worden met de algemene boekhoudprincipes die ook voor de
besturen van de eredienst gelden:
-
ontvangsten en uitgaven worden zonder uitstel,
getrouw, volledig en chronologisch opgenomen;
-
de boekhouding wordt gevoerd in euro, en afgerond tot
twee cijfers na de komma;
-
de diverse mutaties worden zonder vrije ruimten of
weglatingen opgenomen in het dagboek;
-
compensatie van uitgaven en ontvangsten is algemeen
verboden (wel netto-intresten);
-
het dagboek wordt afgesloten op 31 december van het
boekjaar;
-
alle ontvangsten en uitgaven worden geboekt aan de
hand van een gedateerd bewijsstuk.
De bewijsstukken kunnen in het kader van het
administratieve toezicht steeds worden opgevraagd of ter plaatse worden
ingezien. Als bewijsstuk van de deelname van de betrokken besturen van de
eredienst geeft het centraal bestuur een overzicht van de ontvangsten en
uitgaven.
Het is mogelijk dat de besturen van de eredienst
een voorschot verlenen op hun uiteindelijke deelname. Het is echter verplicht
om op het einde van elk financieel boekjaar, dus op 31 december, het eventueel
surplus terug te storten. Het centraal kerkbestuur mag zelf geen reserves
aanleggen of opbouwen.
12. Slotbepalingen
12.1.
Technische overgang
Aan de overgang van het oude systeem met gewone
en buitengewone dienst naar het nieuwe stelsel met exploitatie en investeringen
moet de nodige aandacht worden besteed. In het nieuwe systeem worden de
overschotten en tekorten van de exploitatie en die van de investeringen van
elkaar gescheiden gehouden, zodat de overschotten en tekorten van de gewone en
buitengewone dienst ook opgesplitst moeten worden opgenomen in het nieuwe
stelsel. Dat is een duidelijk verschil met de oude regeling waarin ook de
overschotten van de gewone dienst als buitengewone ontvangsten worden geboekt.
Het verschil tussen de ontvangsten en uitgaven
van de gewone dienst wordt uiteraard verrekend in het exploitatieoverschot of
-tekort. Het verschil tussen de ontvangsten en de uitgaven van de buitengewone
dienst, zonder het resultaat vorige dienstjaar, wordt uiteraard verrekend in
het investeringsoverschot of -tekort. Het overschot (of tekort) van het
voorgaande dienstjaar moet worden opgesplitst in een gedeelte dat betrekking
heeft op de gewone dienst (exploitatie) en een gedeelte dat betrekking heeft op
de buitengewone dienst (investeringen). Het gedeelte van het overschot of
tekort van het vorige dienstjaar dat duidelijk bestemd is voor investeringen
moet daarbij worden opgenomen. Dat kan bijvoorbeeld een investeringstoelage
zijn voor een werk dat nog moet worden uitgevoerd. De rest van het overschot of
tekort wordt verrekend bij de exploitatie.
Schematisch ziet dat er zo uit:
Naar gelang van het geval zal de gewone dienst een
overschot of een tekort hebben en de buitengewone dienst ook, maar het bovenstaande
schema blijft steeds geldig. Het cruciale punt in de overgang is het op een
correcte wijze toewijzen van een gedeelte van het resultaat van het voorgaande
dienstjaar aan de investeringen, als dat noodzakelijk is.
In het nieuwe systeem wordt enkel rekening
gehouden met de werkelijke cijfers, dat wil zeggen met het resultaat van twee
jaar voordien. In het oude systeem werd echter gewerkt met een vermoedelijk
resultaat. Dat bemoeilijkt de overgang van het oude naar het nieuwe systeem
enigszins. Bij de besturen van de eredienst waarvan het rekeningresultaat van
2006 al gedeeltelijk werd verwerkt in de begroting voor 2007 (nl. in het
vermoedelijke resultaat 2006) moet daarmee rekening worden gehouden bij de
opname van (een gedeelte van) dat rekeningresultaat als exploitatieoverschot of
-tekort in het meerjarenplan 2008-2013 en in het budget voor 2008. Dat betekent
veelal dat het overschot van de rekening over het dienstjaar 2006 moet worden
verminderd met het vermoedelijke overschot van 2006 dat opgenomen werd in de
begroting voor 2007. In het meerjarenplan wordt het resultaat van die
berekening opgenomen bij de berekening van de toelage in plaats van het
volledige exploitatieoverschot van 2006.
Die berekening kan nog complexer worden als een
gedeelte van het rekeningresultaat of van het vermoedelijke overschot behoort
tot het investeringsoverschot of -tekort. In dat geval moet dat gedeelte uit de
berekening worden gehouden. Het investeringsoverschot of -tekort wordt immers
afzonderlijk opgenomen in het investeringsbudget (cf. 5.1) en buiten
beschouwing gelaten bij de start van het meerjarenplan (cf. 4.1). Enkel met de
bedragen die geen verband houden met de investeringen, wordt rekening gehouden
bij de berekening van het overschot of tekort van de exploitatie. Meestal zal
in een dergelijke situatie echter al in 2006 een begrotingswijziging
doorgevoerd zijn.
Het overschot of tekort van de investeringen is
over het algemeen eenvoudiger te berekenen dan dat van de exploitatie, maar bij
een eventuele begrotingswijziging in 2007 moet er extra aandacht aan worden
besteed. In dat geval moet het investeringsoverschot of –tekort, dat op de bovenstaande
wijze werd verkregen, worden aangepast aan die begrotingswijziging. Dat kan in
het budget worden voorgesteld door gebruik te maken van de rij Y’ (negatief
saldo budgetwijziging n-1, cf. tabel in 5.1), waarbij dat negatieve saldo dan
gelijk is aan het verschil van de ontvangsten en de uitgaven van de
investeringen zonder vermoedelijk resultaat van het lopende dienstjaar.
Als bijvoorbeeld in 2006 de buitengewone dienst
een overschot had van 100, maar dat rekeningresultaat bij begrotingswijziging
werd opgenomen in de begroting 2007 om een buitengewone uitgave van 70 mee te
betalen, zal de invloed daarvan op het budget voor 2008 nog 30 bedragen (100 op
de rij Y en
-70 op de rij Y’).
Het is niet mogelijk om in deze omzendbrief alle
mogelijkheden gedetailleerd te bespreken aangezien er met betrekking tot de
oude regeling ook verschillen bestaan tussen de verschillende erediensten. De
bovenstaande principes zijn wel steeds van toepassing. In geval van twijfel zal
het Agentschap voor Binnenlands Bestuur de nodige bijstand verlenen bij deze
oefening.
12.2.
Gevolgen in de
overgangsperiode
Doordat bij de
overgang van het oude naar het nieuwe systeem wordt afgestapt van het werken
met het vermoedelijke resultaat van het lopende dienstjaar en voortaan enkel
nog rekening wordt gehouden met de werkelijke cijfers van twee jaar voordien, voor
een laatste maal gecorrigeerd met het vermoedelijke overschot dat in de
begroting voor 2007 werd opgenomen, zal de gemeentelijke of provinciale
exploitatietoelage in het eerste jaar van het nieuwe systeem mogelijks hoger
liggen dan gewoonlijk. Het vermoedelijke resultaat zorgde voor een
gedeeltelijke correctie van wat te veel of te weinig werd betaald, terwijl die
correctie nu in een keer, maar dan wel volledig, doorgevoerd zal worden bij de
verrekening van het werkelijke resultaat. Die eenmalige stijging van de
toelagen is de prijs van een verbetering van de transparantie bij de
verrekening van de overschotten en tekorten van de voorgaande dienstjaren.
12.3.
Inwerkingtreding
In het reglement
werd een gefaseerde inwerkingtreding van de nieuwe regels opgenomen. Aangezien het
meerjarenplan de basis vormt van de nieuwe regeling, treden de nieuwe regels in
werking samen met dat meerjarenplan.
In de loop van 2007 stellen de besturen van de
eredienst een meerjarenplan op voor de periode 2008-2013. In 2007 wordt voor
het eerst een budget opgesteld, dat van 2008. Voor die nieuwe documenten geldt
uiteraard de nieuwe toezichtregeling.
De boekhouding van 2007 wordt echter nog gevoerd
volgens de oude regels, op basis van de oude begrotingsmodellen. De termen
gewone en buitengewone dienst moeten daarbij worden gelezen als respectievelijk
exploitatie en investeringen, om terminologische problemen te vermijden. Ook
het resultaat van de exploitatie en de investeringen van 2006, dat verkregen
werd op de wijze die hierboven werd uitgelegd, moet in 2007 afgescheiden
gehouden worden (in plaats van het totale resultaat te boeken als buitengewone
ontvangst). Het overschot of tekort van de gewone dienst van 2007 moet opgeteld
worden bij het exploitatieoverschot of -tekort van 2006 om het
exploitatieoverschot of -tekort van 2007 te verkrijgen. Op dezelfde manier moet
het overschot of tekort van de buitengewone dienst van 2007 worden opgeteld bij
het overschot of tekort van de investeringen van 2006 om het overschot of
tekort van de investeringen van 2007 te verkrijgen. Die getallen moeten later
in de rekeningen over 2008 en de budgetten voor 2009 worden opgenomen.
“De jaarrekening over het dienstjaar 2007 wordt
nog opgesteld volgens de oude modellen. Het toezicht op die jaarrekeningen
gebeurt volgens de nieuwe bevoegdheidsregeling en procedure. Dat betekent
concreet dat ze vóór 1 april 2008 moeten worden ingediend bij het centraal
(kerk)bestuur. Het centraal (kerk)bestuur dient alle jaarrekeningen vóór 1 juni
2008 samen in bij de gemeenteoverheid en de provinciegouverneur. Bij gebrek aan
een centraal (kerk)bestuur wordt de rekening rechtstreeks door de besturen van
de eredienst ingediend. De gemeenteraad beschikt over een termijn van 50 dagen
om een advies uit te brengen. Na dat advies worden de rekeningen ter
goedkeuring voorgelegd aan de provinciegouverneur (dus niet langer aan de
deputatie). Voor de kathedrale en orthodoxe kerkfabrieken is het de
provincieraad die een advies moet uitbrengen, waarna de provinciegouverneur al
dan niet zijn goedkeuring verleent.
In tegenstelling tot wat werd vermeld in de
omzendbrief BA-2007/01 moeten de bewijsstukken wel nog bijgevoegd te worden bij
de rekening over het dienstjaar 2007. Het centraal (kerk)bestuur bezorgt ze mee
aan het gemeentebestuur. De gemeenteraad bezorgt de bewijsstukken, samen met zijn
advies, aan de provinciegouverneur.” [6]
Dit schema toont per financieel boekjaar de
verschillende documenten, waarbij telkens wordt aangegeven of de oude of de
nieuwe regeling van toepassing is op enerzijds de inhoud en de vorm en
anderzijds het toezicht:
financieel boekjaar 2006 |
||
begroting |
oude vorm |
oud toezicht |
begrotingswijziging |
oude vorm |
oud toezicht |
boekhouding |
oude vorm |
|
jaarrekening |
oude vorm |
oud toezicht |
eindrekening |
oude vorm |
oud toezicht |
financieel boekjaar 2007 |
||
begroting |
oude vorm |
oud toezicht |
begrotingswijziging |
oude vorm |
oud toezicht |
boekhouding |
oude vorm
(overgang) |
|
jaarrekening |
oude vorm
(overgang) |
nieuw toezicht |
eindrekening |
oude vorm
(overgang) |
nieuw toezicht |
financieel
boekjaar 2008 |
||
meerjarenplan 2008-2013 |
nieuwe vorm |
nieuw toezicht |
begroting |
nieuwe vorm |
nieuw toezicht |
begrotingswijziging |
nieuwe vorm |
nieuw toezicht |
boekhouding |
nieuwe vorm |
|
jaarrekening |
nieuwe vorm |
nieuw toezicht |
eindrekening |
nieuwe vorm |
nieuw toezicht |
In dit overzicht wordt alles gegroepeerd per
financieel boekjaar (dienstjaar) waarop het document in kwestie betrekking
heeft. Dat is niet noodzakelijk het jaar waarin het document werd opgesteld.
Vandaar dat ook 2006 werd opgenomen, aangezien de jaarrekeningen over 2006 pas
in 2007 worden opgemaakt. Met eindrekening wordt telkens bedoeld de
eindrekeningen die in de loop van dat jaar worden afgesloten (waarbij uiteraard
de afsluitingsdatum bepalend is). Waar overgang tussen haakjes werd toegevoegd,
geldt de overgangsregeling dat de termen gewone en buitengewone dienst moeten
worden gelijkgesteld met de termen exploitatie en investeringen en dat het
overschot of tekort van beide afzonderlijk moet worden gevolgd.
Artikel 58 van het reglement biedt de minister
de mogelijkheid om bepaalde besturen aan te wijzen als proefbesturen, voor wie
de nieuwe regeling ook al in 2007 geldt. Op die besturen is de bovenstaande
inwerkingtreding dan niet van toepassing.
13. Grensoverschrijdende
besturen van de eredienst
Sommige besturen van
de eredienst zijn erkend met een gebiedsomschrijving die de grenzen van één
gemeente overschrijdt. In die gevallen is het de gemeente op het grondgebied
waarvan het hoofdgebouw van de eredienst zich bevindt die de gemeentelijke
bevoegdheden uitoefent bij de procedures van het meerjarenplan, de budgetten, de
budgetwijzigingen en de rekeningen (cf. de memorie van toelichting bij het
Eredienstendecreet bij artikel 33). De andere gemeentebesturen moeten wel
betrokken worden bij het overleg. Ze moeten worden uitgenodigd op dat overleg als
van hen een financiële tegemoetkoming wordt verwacht. De verantwoordelijkheden betreffende
het toezicht worden echter gedragen door het bestuur van de gemeente waar het
hoofdgebouw zich bevindt. Het is ook die gemeente die ervoor moet zorgen dat de
andere betrokken besturen worden uitgenodigd op het overleg. Om de financiële
lasten voor een dergelijk bestuur te verdelen, blijven de percentages gelden
die bij de erkenning van het bestuur van de eredienst werden vastgelegd.
Als de gebiedsomschrijving van het bestuur
tegelijkertijd ook de grenzen van de provincie overschrijdt, wordt dezelfde
logica gevolgd. Dan is de gouverneur van de provincie op het grondgebied
waarvan het hoofdgebouw van de eredienst ligt dus bevoegd.
Voor de besturen van de eredienst die op provinciaal
niveau erkend zijn en waarvan de gebiedsomschrijving de provinciegrens
overschrijdt, geldt mutatis mutandis hetzelfde. Het provinciebestuur en de
gouverneur van de provincie op het grondgebied waarvan het hoofdgebouw van de
eredienst zich bevindt, zijn verantwoordelijk voor de toezichtprocedures. Als
een financiële tegemoetkoming gevraagd wordt van een andere provincie, moet die
worden uitgenodigd voor het overleg.
Voor de besturen van de eredienst waarvan het grondgebied de
gewestgrenzen overschrijdt, blijft ten slotte de oude regeling onverkort van
toepassing. Zolang er geen samenwerkingsakkoord tussen de verschillende
gewesten tot stand komt met afspraken over die bijzondere situaties, blijft de
traditionele regeling van voor de regionalisering van toepassing op die
besturen (BWHI, artikel 92bis, §2, f).
[1] Dit is een gecoördineerde versie van de
omzendbrief BB-2007/01 van 12 januari 2007, de omzendbrief BB-2008/01 van 22
februari 2008 en de omzendbrief BB-2008/06 van 18 juli 2008. De basistekst is
die van BB-2007/01. Waar passages vervangen werden door de tekst van latere
omzendbrieven, wordt dat hier aangegeven in een voetnoot.
[2] De passage tussen aanhalingstekens komt uit de omzendbrief BB 2008/** van ** juli 2008.
[3] Artikel 41 bepaalt dat het centraal bestuur het
meerjarenplan opmaakt als een bestuur van de eredienst in gebreke blijft. Dat
is een zeer uitzonderlijke situatie. Normaal gezien maakt het bestuur zelf
altijd het meerjarenplan op.
[4] De passage tussen aanhalingstekens komt uit omzendbrief BB-2008/** van ** juli 2008.
[5] Artikel 46 van het Eredienstendecreet bepaalt
dat het centraal bestuur het budget opmaakt als een bestuur van de eredienst in
gebreke blijft. Normaal gezien maakt het bestuur zelf altijd het budget op en
blijft de rol van het centraal bestuur beperkt tot de gecoördineerde indiening
ervan.
[6] De
passage tussen aanhalingstekens komt uit de omzendbrief BB/2008-01 van 22 februari 2008.