|
|
Over
het Decreet
1. Inleiding
Pas bij de vijfde
staatshervorming van 2001 werd beslist bepaalde bevoegdheden m.b.t. erediensten
en kerkbesturen over te hevelen naar de gewesten. Artikel 4 van de bijzondere
wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de
gewesten en de gemeenschappen (B.S. 3 augustus 2001) heeft wat de
ondergeschikte besturen betreft, artikel 6, §1, VIII, van de bijzondere wet van
8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen vervangen in die zin dat de
gewesten, met ingang van 1 januari 2002, ook bevoegd werden voor de
kerkfabrieken en de instellingen die belast zijn met het beheer van de
temporaliën van de erkende erediensten, met uitzondering van de erkenning van
de erediensten en de wedden en de pensioenen van de bedienaars der erediensten.
Verder heeft artikel
18, 2° van de bijzondere wet van 13 juli 2001 het artikel 92 bis,
§2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aangevuld, waardoor de gewesten
voor de kerkfabrieken en de instellingen die belast zijn met het beheer van de
temporaliën van de erkende erediensten en die de grenzen van een gewest overschrijden,
verplicht zijn een samenwerkingsakkoord te sluiten.
Niet
alle bevoegdheden werden echter naar de Gewesten overgeheveld. Aldus bleven
volgende materies federaal:
·
De
erkenning van de eredienst;
·
De
vaststelling van de wedden en de pensioenen van de bedienaars van de
erediensten;
·
De
beslissing tot ten lasteneming van de jaarwedden en de pensioenen van de
bedienaars van de erediensten (aantal bedienaarwedden die per religie ten laste
worden genomen).
Behoudens de
voormelde federale aangelegenheden behoort alles tot de bevoegdheid van de
gewesten. Enkele voorbeelden van aangelegenheden die voortaan tot de
bevoegdheden van de gewesten behoren:
·
de instemming met de oprichting van de
besturen van de erkende erediensten;
·
de vaststelling van de regels voor hun
organisatie en werking;
·
de vaststelling van de regels voor het opmaken
van de begroting en de rekening;
·
de vaststelling van de regels voor het beheer
van het patrimonium;
·
de vaststelling van de regels voor de organisatie
en de uitoefening van het administratief toezicht, met inbegrip van de
machtiging die conform het koninklijk besluit van 16 augustus 1824 vereist is
om grote herstellingen te kunnen uitvoeren. Deze machtiging dient gezien te
worden als een vorm van administratief toezicht die een controle van de
gunningprocedure en een analyse van de financiële middelen van de kerkfabriek
of het bestuur mogelijk moeten maken;
·
de verplichtingen van de burgerlijke overheden
t.o.v. de besturen en de bedienaars van de erediensten.
2.
Verouderde wetgeving
De wetgeving die de organisatie en de werking van de
kerk/geloofsgemeenschappen (kerkfabriek, kerkbesturen) regelt is in hoofdzaak
nog gebaseerd op de wet van 18 germinal jaar X (8
april 1802), het keizerlijk decreet van 30 december 1809 dat het eigenlijk
statuut van de kerkfabriek vastlegt, en de wet van 4 maart 1870 die meer in het
bijzonder het financiële en boekhoudkundig beheer regelt.
De bestaande regelgeving is verouderd. Daarom wordt
met dit decreet beoogd een kader te scheppen voor de uitbouw van moderne,
efficiënte besturen van de erkende erediensten met een transparante structuur,
die een goede relatie kunnen opbouwen met de gemeente- en/of provinciebesturen,
en waarbij gelijkwaardigheid met de andere lokale besturen wordt nagestreefd.
Dit ligt in de lijn van de organieke wetgeving die
ook voor andere geregionaliseerde besturen (gemeenten en provincies) wordt
uitgewerkt.
3. Belang
van de erkenning
De
erkenning van een lokale eredienst of geloofsgemeenschap is niet zonder belang,
want door de erkenning als lokale kerk/geloofsgemeenschap
verkrijgt die gemeenschap rechtspersoonlijkheid voor de werking van de
gemeenschap.
Op 01.03.2003 waren 1809 entiteiten als
rooms-katholieke lokale kerk of geloofgemeenschap erkend. Vier andere religies
omvatten samen 66 lokale kerk- of geloofsgemeenschappen. De islamitische
eredienst omvatte op deze datum geen enkele gemeenschap.
4.
Structuur van het decreet
Het decreet is
ingedeeld in vijf titels.
In titel I
worden voor de rooms-katholieke eredienst alle bepalingen samengebracht
betreffende organisatie en werking van de kerkfabrieken, het beheer van de
goederen en het financieel beheer, het administratief toezicht op de
handelingen van de kerkfabrieken en het voeren van rechtsgedingen. Er is een
apart hoofdstuk gewijd aan de kathedrale kerkfabrieken.
Titel II omvat de bijzondere
bepalingen voor de erediensten die op gemeentelijk vlak erkend en georganiseerd
zijn, nl. de protestantse, de anglicaanse en de Israëlitische
erediensten. Deze bepalingen hebben betrekking op de specifieke
organisatiestructuur van deze erediensten en de verkiezing van de leden van hun
bestuursorganen. Het beheer van de goederen, het financieel beheer, het
administratief toezicht en het voeren van rechtsgedingen zijn geregeld naar
analogie met de rooms-katholieke eredienst.
Titel III omvat de bijzondere
bepalingen voor de erediensten die op provinciaal vlak erkend en georganiseerd
zijn, nl. de orthodoxe en de islamitische erediensten. Ook van
die erediensten worden enkel specifieke regelen uitgewerkt voor de
organisatiestructuur en de verkiezing van hun bestuursorganen. Voor al de
overige aangelegenheden wordt verwezen naar de regeling zoals die bestaat voor
de andere erediensten, mits een aantal aanpassingen die voortvloeien uit hun
erkenning en organisatie op provinciaal niveau.
Titel IV omvat de
noodzakelijke overgangsbepalingen en de regeling waarbij “oude” regelgeving
wordt opgeheven voor de kerkfabrieken en de besturen van de erkende erediensten
die werkzaam zijn binnen het Vlaamse gewest, voor zover het aangelegenheden
betreft die door het voorliggend decreet worden geregeld.
Titel V heeft betrekking op
de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen.
5.
Doelstellingen en krachtlijnen van het decreet
a) Organisatie en werking
Wat de organisatie en de werking
betreffen van de “burgerlijke besturen” die voor de onderscheiden erkende
erediensten belast zijn met het beheer van hun “temporaliën”, wordt gestreefd
naar het tot stand brengen van moderne, efficiënte besturen met een
transparante structuur, die in gelijkwaardigheid een goede relatie kunnen
opbouwen met de gemeente- en/of provinciebesturen.
Om die relaties vlotter te laten verlopen
wordt voor elke erkende eredienst op het relevante niveau (gemeente of
provincie) een “centraal bestuur” met rechtspersoonlijkheid opgericht met een
coördinerende en communicatieve taak naar de gemeente- of provinciebesturen.
In de huidige stand van regelgeving worden de
tussenkomsten in de tekorten van de erkende erediensten verschillend geregeld.
Die tussenkomsten zijn voor sommige erediensten aan de gemeenten toegewezen,
voor andere aan de provincie. Zo staan de gemeenten thans in voor de
tussenkomst in de tekorten van de rooms-katholieke, de protestantse, de
anglicaanse en de Israëlitische erediensten; de tekorten van de orthodoxe en de
islamitische erediensten worden toegewezen aan de provincies. Aan deze
toewijzingen wordt in dit decreet niet geraakt.
Het aantal parochies of entiteiten is een zaak
van de erkende erediensten zelf. Wel worden het aantal organen per entiteit,
het aantal leden in de onderscheiden organen en besturen, het aantal
(verplichte) vergaderingen, de onverenigbaarheden en de werking tussen de
onderscheiden erediensten onderling afgestemd, gemoderniseerd, vereenvoudigd en
compatibel gemaakt met het gemeentedecreet en het provinciedecreet.
Een burgerlijke vertegenwoordiging in de
besturen van de erkende erediensten (zoals het lidmaatschap van rechtswege van
de burgemeester in een kerkfabriek) wordt niet langer noodzakelijk geacht. De
communicatie tussen de erkende eredienst en de gemeentelijke of provinciale
overheid gebeurt via overleg met een centraal bestuur van de entiteiten binnen
de gemeente of provincie. Dit niet geïnstitutionaliseerd overleg kan worden
gevraagd door beide partijen. De gemeentelijke of provinciale overheid kan dan,
in functie van de agenda, haar afvaardiging samenstellen.
Als algemene regel geldt ook dat de besturen
van de erkende erediensten voortaan zullen beschikken over één bestuursorgaan.
Van de regeling zoals die thans in de rooms-katholieke eredienst geldt, met een
kerkraad en een uitvoerend bureau van kerkmeesters, wordt dus afgestapt.
De aanstellingen van de leden van de
bestuursorganen worden zoveel mogelijk geüniformiseerd
voor de onderscheiden erediensten, weliswaar met eerbiediging van de tradities
van elke eredienst.
b) Financiën
Op het gebied van financiën wordt er
naar gestreefd om meer performante financiële beleidsinstrumenten aan te reiken
die transparant en onderling vergelijkbaar zijn.
De aanwending van deze instrumenten moet mede
de basis vormen voor een goede relatie tussen de erediensten en de
gemeentelijke of provinciale overheid.
Het decreet maakt eenvormige regelingen
mogelijk voor alle erkende erediensten op het vlak van de financiële
beleidsinstrumenten: het meerjarenplan, de budgetten, de rekeningen en de
boekhouding.
Tevens worden eenvormige regelingen uitgewerkt
op het vlak van het tijdstip voor het indienen van de budgetten,
budgetwijzigingen en rekeningen. Deze eenvormige regelingen moeten de gemeente
en provincie toelaten het gevolg op hun planningen en budgetten beter en
correct in te schatten.
Het “centraal bestuur” van de eredienst staat
in voor de gecoördineerde indiening van meerjarenplannen en budgetten én voor
de communicatie erover met het gemeente- of provinciebestuur. Het zorgt
eveneens voor de gezamenlijke indiening van de rekeningen.
c) Goederen en het
patrimoniumbeheer
Betreffende de goederen en het
patrimoniumbeheer van de eredienst streeft het decreet naar een
modernisering (aanpassing aan de huidige normen) en een uniformisering
van dit beheer voor elke erkende eredienst.
Sommige huidige rigide regelingen kunnen
worden versoepeld door een vereenvoudiging van procedure en minder beperkingen
bijvoorbeeld op het vlak van de wederbelegging bij vervreemdingen.
Het decreet beoogt het goederen- en
patrimoniumbeheer van de erediensten in goede banen te leiden via het algemeen
toezicht, in het bijzonder door een schorsingsbevoegdheid van het
schepencollege (bij schending van het gemeentelijk – in het bijzonder
financieel - belang) en van de gouverneur (bij schending van de wet of het
algemeen belang).
De regeling op het gebied van goederen- en
patrimoniumbeheer wordt eenvormig gemaakt voor alle erkende erediensten.
d) Administratief
toezicht
Met betrekking tot het administratief
toezicht over de besturen van de erkende erediensten, wordt de beleidslijn
die in het Vlaams binnenlands bestuur aangehouden wordt (vooral een ruim
algemeen toezicht en een eerder beperkt bijzonder toezicht) voor de lokale
besturen, ook ten aanzien van de besturen van de erkende erediensten
doorgetrokken. Hierdoor vallen deze besturen betreffende toezicht onder
dezelfde regeling als de andere lokale besturen.
Het zwaartepunt van dit toezicht wordt gelegd
bij het direct (financieel) betrokken bestuur vooral de gemeente of de
provincie, en bij de gouverneur als commissaris van de Vlaamse regering en
handelend in overeenstemming met de beleidslijnen vastgelegd door die regering.
Het vernietigingstoezicht ligt bij de Vlaamse regering, hetzij rechtstreeks,
hetzij in tweede lijn.
De toezichtregeling opgenomen in het decreet
is (weliswaar mutatis mutandis in functie van welke overheid -gemeente of
provincie– dient in te staan voor de tekorten) eenvormig gemaakt voor alle
erkende erediensten.
6. Opheffingsbepalingen
en toepassingsaanvang
Ten
slotte wordt het Decreet afgesloten met opheffingsbepalingen en bepalingen om
het Decreet in voege te brengen.
Deze
artikelen zijn niet zonder belang en worden hierna in extenso weergegeven:
Art.
275.
De volgende regelingen worden opgeheven “voor de
aangelegenheden die geregeld worden door dit decreet (zinsnede opgeheven bij ministerieel besluit van 11.22.2012 vanaf
01.01.2013)”:
1° wet van 18 germinal jaar X "relative à l'organisation des cultes";
2° keizerlijk decreet van 30 december 1809 op de kerkbesturen;
3° décret du 6 novembre
1813 sur la conservation et
administration des biens
que possède le clergé dans plusieurs parties de l'empire;
4° koninklijk besluit van 16 augustus 1824 houdende dat de kerkbesturen en
kerkelijke administraties geen beschikkingen kunnen nemen omtrent ontwerpen,
waarvan de bezorging hen niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten,
reglementen of verordeningen is opgedragen;
5° koninklijk besluit van 12 maart 1849 "over de herinrigting
en de gedeeltelyke vernieuwing der kerkfabryken";
6° wet van 4 maart 1870 op het tijdelijke der erediensten, gewijzigd bij de
wetten van 17 april 1985, 18 juli 1991 en 10 maart 1999 en bij het koninklijk
besluit van 20 juli;
7° koninklijk besluit van 7 februari 1876 houdende inrichting der bestuursraden
bij de protestantse kerken;
8° koninklijk besluit van 7 februari 1876 houdende inrichting der bestuursraden
bij de synagogen;
9° besluit van de regent van 28 december 1944 waarbij aan de minister van
Justitie opdracht wordt gegeven om tot de uitvoering van werken aan de kerken
machtiging te verlenen;
10° koninklijk besluit van 3 mei 1978 tot inrichting van de comités belast met
het beheer van de temporaliën van de erkende islamitische gemeenschappen,
gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 april 1995;
11° koninklijk besluit van 15 maart 1988 tot organisatie van de raden van de
kerkfabrieken van de orthodoxe eredienst;
12° de Koninklijke besluiten houdende goedkeuring van de bisschoppelijke
verordeningen tot inrichting van de kathedrale kerken.
Art. 275/1. (artikel ingevoegd
bij ministerieel besluit van 11.22.2012 vanaf 01.01.2013)
De presbyteria en de kerken die met toepassing van artikel 72 en 75 van de
wet van 18 germinal jaar X “relative
à l’organisation des cultes”
opnieuw ter beschikking werden gesteld van de eredienst, kunnen enkel een
nieuwe bestemming krijgen nadat ze werden gedesaffecteerd
door de Vlaamse Regering, na advies van de bisschoppelijke overheid.
Art.
276.
Voor de anglicaanse eredienst, parochies Ieper en Tervuren, blijven, voor wat
de samenstelling van de beheerraad betreft, de Koninklijke besluiten van
respectievelijk 25 mei 1928 en van 7 januari 1998 van toepassing.
Art.
277.
Dit decreet treedt in werking op 1 maart 2005, met uitzondering van de
artikelen 41 tot en met 56, die in werking treden op een door de Vlaamse
Regering te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2007.
Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden
bekendgemaakt.
De
minister-president van de Vlaamse Regering,
B. SOMERS
De Vlaamse minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Cultuur, Jeugd en
Ambtenarenzaken,
P. VAN GREMBERGEN
Kenmerken,
gevolgen van het invoegetreden van het Decreet en van de opheffingsbesluiten.
Kenmerken
Het Decreet bepaalt dat er per
parochie een kerkfabriek met rechtspersoonlijkheid bestaat. Deze kerkfabriek
wordt bestuurd door een kerkraad. Er
wordt dus afgestapt van de vroegere structuur, waarin elke kerkfabriek naast
een beraadslagend orgaan (de kerkraad) ook een uitvoerend orgaan (het bureau
der kerkmeesters) had.
De
rechtspersoonlijkheid van de kerkfabriek is publiekrechtelijk van aard. De
kerkraad dient de zetel van de kerkfabriek te bepalen. Op dit adres kan de
kerkfabriek juridisch worden aangesproken (zie artikel
2 van het Decreet).
De
kerkraad is het bestuursorgaan van de kerkfabriek met volheid van bevoegdheid
(zie artikel 23). Het bureau der kerkmeesters wordt afgeschaft. Elke kerkraad
bestaat uit vijf leden en één lid van rechtswege, nl. de door de bisschop
aangestelde verantwoordelijke van de parochie of zijn vervanger.
Er
wordt dus afgestapt van een gedifferentieerde samenstelling van de kerkraad (5
of 9 leden) in functie van het aantal inwoners van de parochie. Ook een
burgerlijke vertegenwoordiging in de kerkraad, met name door de burgemeester,
wordt niet langer noodzakelijk geacht (zie artikel 4
van het Decreet).
Na
de eerste aanstelling wordt de kerkraad om de drie jaar gedeeltelijk vernieuwd.
De optie voor een driejaarlijkse periodieke gedeeltelijke vernieuwing en dus
voor het behoud van een grote en kleine helft wordt aanzien als een element van
continuïteit (zie artikel 5 van het Decreet).
Er
wordt een nieuw bestuursorgaan met rechtspersoonlijkheid opgericht: het
Centraal kerkbestuur (zie artikel 24 van het Decreet)
waaraan zeer belangrijke taken worden toevertrouwd. De rechtspersoonlijkheid
van het centraal kerkbestuur is publiekrechtelijk van aard. Dit komt tot uiting
in de bevoegdheid van het centraal kerkbestuur tot indeplaatsstelling wanneer
een kerkfabriek in gebreke blijft bij het indienen van het meerjarenplan, het
budget en de budgetwijziging en in de mogelijkheid om personeel aan te werven
(zie artikel 31).
Een
andere belangrijke opdracht van het Centraal kerkbestuur, nl. de communicatie
en het overleg met de burgerlijke overheden worden expliciet geregeld in artikel 32 van het Decreet. Ook in dit
bestuursorgaan is er geen burgerlijke vertegenwoordiger voorzien. Deze
vertegenwoordiging zou overigens de communicatie- en overlegopdracht verstoren.
Strikte
termijnen en procedures moeten nageleefd worden. In dit verband kan verwezen
worden naar de vervanging van mandatarissen bij overlijden of ontslag (zie artikel 7 van het Decreet); naar de regels in
verband met de vaststelling en indiening van de rekeningen van de kerkfabrieken
bij het gemeentebestuur via het centraal kerkbestuur (zie
artikels 40-49 van het Decreet); naar de procedure en de voorschriften
bij het kiezen van de mandatarissen (zie artikels 7 en
24 van het Decreet) en het verkiezen van de bijzondere mandatarissen (zie artikels 11 en 27 van het Decreet); naar de
bepalingen opgenomen over de goedkeuring van de rekeningen, de kwijting aan de
penningmeester, de regeling bij niet-kwijting en de eindrekening van de
penningmeester (zie artikels 53-55 van het Decreet).
Het administratief toezicht op de
kerkfabrieken wordt georganiseerd vanuit het streven naar moderne en efficiënte
besturen, gelijkwaardig aan de andere lokale besturen, m.a.w. een ruim algemeen
toezicht en een beperkt bijzonder toezicht. Er is bijzonder toezicht over het
meerjarenplan, de budgetten, de budgetwijzigingen en de rekeningen.
Het
algemeen toezicht is van toepassing op alle besluiten waarvoor geen bijzonder
toezicht is georganiseerd. Dit algemeen toezicht is te beschouwen als de
reguliere procedure die van toepassing is op het overgrote deel van de
besluiten. De besluiten waarop het algemeen toezicht van toepassing is, zijn
onmiddellijk uitvoerbaar, maar blijven vatbaar voor schorsing of vernietiging
binnen de in het decreet bepaalde termijn (zie artikels
56-61 van het Decreet).
Het
decreet voorziet in een strikt termijngebonden afhandeling van de procedure en
biedt de kerkraad, het centraal kerkbestuur en de voorzitter en secretaris van
de kerkraad, gezamenlijk optredend, de mogelijkheid hun besluiten in te trekken
of te handhaven. Met dit doel wordt een getrapt toezicht uitgewerkt. In eerste
aanleg kunnen het college van burgemeester en schepenen en de
provinciegouverneur, elk op onderscheiden gronden, een besluit schorsen.
Vervolgens trekt de kerkraad, het centraal kerkbestuur of de voorzitter en
secretaris van de kerkraad, gezamenlijk optredend, het geschorste besluit in of
handhaaft het via een gemotiveerd besluit. Het eventuele vernietigingstoezicht
behoort, in tweede lijn, aan de Vlaamse regering. Het decreet voorziet ook in
de mogelijkheid van een rechtstreekse vernietiging door de Vlaamse regering.
Gevolgen
Het
voornaamste gevolg is echter dat alle besluiten van de kerkraad en / of het
Centraal kerkbestuur moeten genomen worden met een volstrekte meerderheid (zie artikel 22 van het Decreet) van de
zittinghebbende mandatarissen die in voldoende aantal aanwezig zijn. Als
noodscherm werden de bepalingen van artikel 19, 2de
lid van het Decreet toegevoegd.
Hoewel
de besluitvorming niet publiek is, zijn de gevolgen ervan wel publiek. Alle
besluiten worden immers in de notulen opgenomen die aan de toezichthoudende
overheden (Stad, Provincie en Bisschop) worden toegestuurd. Deze besluiten
worden in de gemeente- of provincieraden publiekelijk besproken. De
vergaderingen van de kerkraad hebben aldus een besloten karakter. Maar dit
neemt niet weg dat de notulen van de vergadering bestuursdocumenten zijn die
een openbaar karakter vertonen en onderworpen zijn aan de regelgeving
betreffende openbaarheid van bestuur (zie artikel 20
van het Decreet).
Alle
besluiten, alle verkiezingen worden met volstrekte meerderheid genomen van de
aanwezige zittinghebbende en geldig stemmende mandatarissen. Hierop bestaat
slechts één uitzondering, namelijk bij de verkiezing van (nieuwe) mandatarissen
van de kerkraad, worden de nieuwe mandatarissen door de aanwezige mandatarissen
met stemrecht gekozen met een gewone meerderheid
De
nieuwe regels betreffende het voeren van een moderne comptabiliteit (zie artikels 40-49 van het Decreet) en de autoriteit
die aan het Centraal kerkbestuur wordt verleend (zie
artikels 31-32 van het Decreet), zijn uitdrukkingen van de nieuwe
mentaliteit en van de nieuwe beheersnormen die er in het Vlaams gewest heersen.
Vooral de rol van het Centraal kerkbestuur is cruciaal. Het Centraal
kerkbestuur is de verbindingsofficier tussen de kerkraden en de burgerlijke
overheden; is het overlegorgaan met de burgerlijke overheden; is het
toezichtorgaan over de administratieve taken die door de kerkraden worden
uitgevoerd.
Opheffingsbepalingen
De opheffingsbepalingen treffen de samenstelling van de
kerkfabrieken en de organisatiestructuren binnen de religies. Het toezicht
wordt over het algemeen meer burgerlijk gemaakt.
De kerkelijke overheden spelen een rol bij de oprichting
en / of herverdeling van de parochies en de aanduiding van hun
vertegenwoordigers in de kerkraad of in het centraal kerkbestuur (zie artikel 1 van het Decreet). De kerkelijke
autoriteit houdt toezicht, namelijk bij de aanstelling van nieuwe mandatarissen
van de kerkraad bij overlijden of ontslag (zie artikel
7 van het Decreet) en bij het opvolgen van de geloofskenmerken die eigen
zijn aan de religie (zie artikel 8 van het Decreet),
en geeft advies bij het opstellen van de meerjarenplannen (zie artikel 43 van het Decreet) en van de budgetten (zie artikel 47 van het Decreet).
De communicatieve rol, de coördinerende rol, het toezicht
worden uitgeoefend door een nieuw administratief orgaan, namelijk het Centraal
kerkbestuur (zie artikel 32 van het Decreet).
Krachtens artikel 10 van de wet van 4 maart 1870 op het
tijdelijke der erediensten waren de penningmeesters van de erkende besturen van
de eredienst verplicht een borg te stellen bij de Deposito- en Consignatiekas
als waarborg van hun beheer.
Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de materiële
organisatie en de werking van de erkende erediensten heft de wet van 4 maart
1870 op (zie artikel 275 van het Decreet) en
legt geen borgstelling meer op. Concreet betekent dit dat vanaf 1 januari 2007,
bij de inwerkingtreding van het nieuwe financiële beheer, geen borgstelling
meer kan worden geëist van de penningmeesters die voor de eerste maal in
functie treden.
Het
voorrecht van de penningmeester, namelijk zijn vergoeding in functie van de
gerealiseerde omzetcijfers van de kerkfabriek is niet meer voorzien. Indien de
kerkraad aan zijn penningmeester een vergoeding wil geven, dan moet ze daartoe
een gemotiveerd bijzonder besluit nemen. Daarenboven is deze eventuele
vergoeding afhankelijk van de goedkeuring van de jaarrekening door de
toezichthoudende overheden en van de door de kerkraad gegeven kwijting. Indien
door de toezichthoudende overheid tekorten worden vastgesteld, dan moeten deze
tekorten aangezuiverd worden.
Over
het opheffen van de leeftijdsbeperking.
In
artikel 10 van het Decreet is bepaald dat de leden van de kerkraden niet ouder
mogen zijn dan 75 jaar. Als deze leeftijd wordt bereikt dan moet het lid
wettelijk afscheid nemen van de kerkraad van de kerkraad.
Hiertegen
werd geprotesteerd en de leeftijdsvoorwaarde werd bij arrest nr. 152/2005 dd
05.10.2005 van het Arbitragehof (nu Grondwettelijk hof) vernietigd. De
leeftijdsbeperking werd als een discriminatie aanzien.
Bij Vlaams decreet van 11 januari 2006 werd het artikel
omtrent de maximumleeftijd van een aangesteld of verkozen lid opgeheven.
Over
het aanvullend decreet.
In
de memorie van toelichting van 14 september 2011 versterkt de Vlaamse
deelregering de rol van het centraal kerkbestuur bij de besluitvorming, de
opvolging en de controle op de kerkfabrieken. Het centraal kerkbestuur wordt
nog meer dan voorheen het aanspreekpunt voor de gemeente of provincie waarbij
de coördinerende en communicatieve taak sterk uitgebreid wordt.
Een van de belangrijkste taken van de kerkbesturen is het
bewaren van het culturele erfgoed voor de volgende generaties. Het kerkelijk
onroerend patrimonium bewaren, onderhouden, herstellen,conserveren en
restaureren weegt op het budget van elke gemeente. Het Vlaanderen van vandaag staat voor de uitdaging om dat
patrimonium, met naast zijn intrinsieke religieuze betekenis ook vaak een grote
architecturale en cultuurhistorische waarde, veilig te stellen voor de
toekomst.
Nieuwe middelen worden aangereikt en nieuwe
verplichtingen worden opgelegd aan de kerkraden. Het centraal kerkbestuur
speelt een beslissende rol bij het overleg met de gemeenten. In het decreet
wordt nu ingeschreven dat het centraal bestuur afspraken kan maken namens de
betrokken besturen van de eredienst en dat die afspraken in principe bindend
zijn. Om deze beslissingsinbraak te compenseren wordt een beroepsmogelijk bij
de provinciegouverneur ingebouwd.
Voor die nieuwe werkwijze is het wel noodzakelijk dat elk
bestuur van de eredienst op de hoogte is van wat er in het overleg tussen het
centraal bestuur en de gemeente (of provincie) wordt besproken, zodat het indien
nodig signalen kan geven over knelpunten. Daarom wordt de rapportering van het
centraal bestuur naar de besturen van de eredienst die het vertegenwoordigt nu
ook verplicht in het decreet ingeschreven.
De rol van de gemeenten wordt versterkt; de beslissingsbevoegdheid
van de provinciegouverneur wordt beperkt tot scheidsrechter bij echte
betwistingen. De gemeentelijke overheden kunnen nu ook de ingediende
meerjarenplannen aanpassen. In het verleden was er slechts een keuze tussen de
goedkeuring en de afkeuring. Opnieuw kan de kerkraad tegen deze aanpassing (of
afkeuring) bij de provinciegouverneur in beroep gaan.
De jaarrekeningen worden nog steeds goedgekeurd door de
provinciegouverneurs, naar analogie met de regeling voor de openbare centra
voor maatschappelijk welzijn. De gemeente- (of provincie-)raad brengt wel een
advies uit bij de jaarrekening. In de voorliggende wijziging worden de data die
daarvoor gelden aangepast om de timing beter werkbaar te maken voor de
gemeentebesturen.
Wat de gemeenteoverschrijdende kerkbesturen aangaat, werd
de notie “hoofdgemeente” verder uitgebouwd. De “bijgemeenten” moeten in het
overleg en in de besluitvorming worden betrokken. Hiervan afwijken brengt een
dubbele verhaalmogelijkheid en bestraffing met zich mee. De hoofdgemeente zal
voor de geheelheid van zijn besluitvorming zelf financieel moeten instaan. De
bijgemeenten moeten bij een ontbrekende besluitvorming en overleg niet meer
financieel tussenkomen. Daarenboven kan de bijgemeente opnieuw bij de
provinciegouverneur beroep aantekenen.
De taken en de verantwoordelijkheden van de centrale
kerkbesturen wordt uitgebreid. Het centraal kerkbestuur wordt een overlegorgaan
met beslissingsbevoegdheid inzake de meerjarenplanning van de kerkfabrieken. Om
tot meer centrale kerkbesturen te komen, wordt het minimumaantal parochies of
kerkfabrieken verlaagd van 4 tot 2.
De coördinerende rol van het centraal kerkbestuur wordt
versterkt en in het decreet ad hoc expliciet opgenomen en geconcretiseerd. Er
wordt de mogelijkheid geboden om overheidsopdrachten te delegeren aan het
centraal bestuur. Het bekomen van synergieën en het nastreven van tijdswinsten
is doelstelling. Tenslotte kunnen de centrale kerkbesturen personeel aannemen
en ter beschikking stellen aan de kerkraden.
In de voorliggende wijziging aan het decreet worden
ondubbelzinnige regels ingeschreven voor de wijzigingen aan bestaande
erkenningen van besturen van de eredienst. Het gaat dan om wijzigingen van de
gebiedsomschrijving van een geloofsgemeenschap, de opheffing van de erkenning
van een annexe-kerk of kapelanij of de samenvoeging van twee of meerdere
erkende geloofsgemeenschappen. Patrimoniumgoederen zullen van de ene
kerkfabriek naar de andere kunnen overgaan. Rechtszekerheid in deze
omstandigheid bieden is geen overbodige luxe.
De verplichtingen van de gemeenten ten overstaan van de
besturen en de bedienaars van de eredienst werden ook niet vergeten. De
verplichtingen opgelegd bij het Keizerlijk decreet van 30 december 1809 worden
in een gemoderniseerde vorm opgenomen in het eredienstendecreet.
Het decreet herziet sommige artikelen op enkele
technisch-legale aspecten. De uitgaven bij dringend onderhoud bij onvoorziene
omstandigheden wordt nu in het decreet geïncorporeerd. Vroeger waren deze
uitgaven slechts voorzien in het decreet van 13 oktober 2006, omtrent het
algemeen reglement op de boekhouding van de besturen van de erkende erediensten
en van de centrale besturen van de erkende erediensten.
Ten slotte worden in voorliggend decreet ook enkel
anomalieën in de bestaande tekst gecorrigeerd. Daarbij wordt bepaald dat het
advies van het representatief orgaan ook noodzakelijk is bij een
budgetwijziging (en niet enkel bij het budget, zoals er nu staat) en worden
kleine technische correcties aangebracht in de regeling voor de jaarrekening en
de eindrekening.
Er wordt de mogelijkheid tot stuiten van de termijn
ingeschreven, ook bij voorzitter en secretaris (en niet enkel bij besluiten van
de kerkraad en het centraal kerkbestuur, zoals er nu staat). De regeling voor
de rechtsgedingen door het centraal kerkbestuur wordt aangevuld, naar analogie
met wat gold voor de besturen van de eredienst.
Het aanvullend decreet gaat in voege vanaf 01.01.2013,
behalve wat de uitbreiding van het aantal centrale kerkbesturen aangaat. Deze
bepalingen treden slechts in werking op
01.04.2014, dit wil zeggen bij de vernieuwing van de bestuursraden en de
centrale kerkbesturen.
Ten slotte werden het artikel 275 gewijzigd en aangevuld
met een artikel 275/1. In artikel 275 worden de woorden “voor de aangelegenheden
die geregeld worden door dit decreet” opgeheven. Art. 275/1 volgt
hierna in extenso:
Art. 275/1. De presbyteria en de kerken die met
toepassing van artikel 72 en 75 van de wet van 18 germinal
jaar X “relative à l’organisation
des cultes” opnieuw ter beschikking werden gesteld
van de eredienst, kunnen enkel een nieuwe bestemming krijgen nadat ze werden gedesaffecteerd door de Vlaamse Regering, na advies van de
bisschoppelijke overheid.
© PéDéWé 01.2009. Hoewel
de teksten hoofdzakelijk gebaseerd zijn op wetteksten, decretale verordeningen
en omzendbrieven, is de interpretatie die er aan wordt gegeven een persoonlijk
standpunt dat noch de Vlaamse Regering en haar administratie(s), noch de
burgerlijke overheden en haar administratie(s), noch de kerkelijke overheid en
haar instelling(en) verbindt.