Gecoördineerde versie
Met een artikelsgewijze toelichting bij het besluit van 13 oktober 2006 (Deze versie houdt rekening met de wijzigingen aangebracht door het Ministerieel besluit van de Vlaamse regering van 05/09/2008).
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
decreet: |
het decreet van 7 mei 2004 betreffende de materiële organisatie en werking van de erkende erediensten; |
|
minister: |
de Vlaamse minister bevoegd voor de binnenlandse aangelegenheden;
|
|
bestuur van de eredienst: |
de kerkfabriek of kathedrale kerkfabriek van de rooms-katholieke eredienst, de kerkfabriek van de anglicaanse of orthodoxe eredienst, de kerkgemeente van de protestantse eredienst, de Israëlitische gemeente van de Israëlitische eredienst of de islamitische gemeenschap van de islamitische eredienst, naargelang van het geval; |
|
bestuursorgaan: |
de kerkraad of kathedrale kerkraad van de rooms-katholieke eredienst, de kerkraad van de anglicaanse eredienst, de bestuursraad van de protestantse of Israëlitische eredienst, de kerkfabriekraad van de orthodoxe eredienst of het comité van de islamitische gemeenschap, naargelang van het geval; |
|
centraal bestuur: |
het centraal kerkbestuur van de rooms-katholieke, protestantse, anglicaanse of orthodoxe eredienst, of het centraal bestuur van de Israëlitische of islamitische eredienst, naargelang van het geval; |
|
zelfbedruipend bestuur: |
bestuur van de eredienst dat geen exploitatietoelagen ontvangt tijdens de volledige duurtijd van het meerjarenplan waarvan het te beoordelen financieel boekjaar deel uitmaakt; |
|
penningmeester: |
de financieel verantwoordelijke van het bestuur van de eredienst, wiens bevoegdheden omschreven worden in artikel 14, 69, 94, 130, 166, 202 en 245 van het decreet; |
|
overleg: |
het overleg, vermeld in artikel 33, 70, 113, 149, 185, 221 en 264 van het decreet; |
|
ontvangsten en uitgaven: |
alle mutaties in contant geld of op rekeningen die behoren tot de beschikbare kasvoorraad; |
|
beschikbare kasvoorraad: |
alle gelden en waarden die beschikbaar zijn in contant geld of die belegd zijn op een termijn van minder dan één jaar op rekeningen die het bestuursorgaan niet als een investeringsbelegging heeft aangewezen; |
|
exploitatie: |
alle ontvangsten en uitgaven die gewoonlijk ten minste eenmaal per financieel boekjaar voorkomen en die het bestuur van de eredienst regelmatige inkomsten of een regelmatige werking waarborgen, met inbegrip van de periodieke aflossing van de schuld en alle andere ontvangsten en uitgaven die niet als investeringen kunnen worden geclassificeerd; |
|
investeringen: |
alle ontvangsten en uitgaven die betrekking hebben op de omvang, de waarde of de instandhouding van de duurzame middelen van het bestuur van de eredienst, uitgezonderd de normale onderhoudswerkzaamheden. De investeringen omvatten eveneens de voor hetzelfde doel toegestane toelagen en leningen, de beleggingen op meer dan één jaar en de andere investeringsbeleggingen en de vervroegde terugbetalingen van de schuld; |
|
verdiscontering: |
voorschot van een financiële instelling op een beloofde toelage; |
|
renteloos thesaurievoorschot: |
kasmiddelen die voor een beperkte periode renteloos ter beschikking gesteld worden aan het bestuur van de eredienst om thesaurietekorten op te vangen; |
|
kredieten: |
de raming van de ontvangsten of de vastlegging van de grenzen waarbinnen uitgaven of overboekingen kunnen worden gedaan; |
|
vordering: |
elk bedrag dat, door een welbepaalde derde, aan het bestuur van de eredienst verschuldigd is; |
|
privaat patrimonium: |
het geheel van de vorderingen en rechten, schulden en verplichtingen, liquide middelen en van alle bezittingen, van welke aard ook, roerende en onroerende, van het bestuur van de eredienst die niet rechtstreeks aangewend worden voor de eredienst of voor de dagelijkse werking van het bestuur van de eredienst; |
|
hoofdfuncties: |
de hoofdindeling van de financiële rapportering, zowel qua ontvangsten als qua uitgaven, in de eredienst, de gebouwen van de eredienst, het bestuur van de eredienst, het privaat patrimonium, de stichtingen en de financiering. Die hoofdfuncties worden onderscheiden, zowel binnen de exploitatie als binnen de investeringen; |
|
investeringsproject: |
geheel van samenhangende ontvangsten en uitgaven die verband houden met één investering; |
|
overboeking: |
elke overdracht van exploitatie naar investeringen. |
|
gecorrigeerd
overschot of tekort van de exploitatie van twee financiële boekjaren voordien:1
1 Definitie toegevoegd dd 14/12/2012, Besluit van de Vlaamse
Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 oktober
2006 houdende het algemeen reglement op de boekhouding van de besturen van de
erkende erediensten en van de centrale besturen van de erkende erediensten |
het overschot of
tekort van de exploitatie van twee financiële boekjaren voordien, verminderd
met het bedrag dat als gecorrigeerd overschot of tekort van de exploitatie
van twee financiële boekjaren voordien werd opgenomen in het budget voor het
voorgaande financieel boekjaar |
|
Art. 2. De kredieten mogen alleen worden gebruikt voor het door het budget vastgelegde doel.
Met behoud van de toepassing van artikel 46, tweede lid, kunnen er geen uitgaven of overboekingen gebeuren waarvoor geen of onvoldoende kredieten opgenomen zijn in het budget. Die beperking geldt tot op het niveau van detail dat opgelegd wordt in het model voor het budget.
In afwijking van het tweede lid zijn beleggingen in kredietoverschrijding mogelijk als ze samenhangen met gerealiseerde meerontvangsten in de investeringen.
Art. 3. In afwijking van artikel 2, tweede lid, kan het bestuursorgaan zonder voorafgaande budgetwijziging voorzien in uitgaven die door dwingende en onvoorziene omstandigheden worden vereist, op voorwaarde dat het daartoe een met redenen omkleed besluit neemt.
In dezelfde omstandigheden en als het geringste uitstel onbetwistbare schade zou veroorzaken, kunnen de voorzitter en de secretaris op eigen verantwoordelijkheid in de uitgave voorzien, als het bestuursorgaan dat in zijn beheersregels heeft opgenomen. De voorzitter brengt het bestuursorgaan daarvan onverwijld op de hoogte.
In de gevallen, vermeld in het eerste en tweede lid, worden de nodige kredieten onverwijld ingeschreven door een budgetwijziging. De betaling mag evenwel worden uitgevoerd zonder de budgetwijziging af te wachten.
Art. 4. De ontvangsten en de uitgaven worden onherroepelijk op de exploitatie of de investeringen aangerekend en op het financieel boekjaar waarin ze plaatsvinden.
Het bestuursorgaan kan waar het dat noodzakelijk acht verdeelsleutels hanteren bij het toewijzen van bepaalde ontvangsten en uitgaven. Die verdeelsleutels moeten uitdrukkelijk worden gemotiveerd en maken deel uit van de strategische nota van het meerjarenplan, de beleidsnota van het budget en de toelichting van de jaarrekening.
Art. 5. Zelfbedruipende besturen kunnen, met behoud van de toepassing van artikel 2, zonder toestemming overboekingen verrichten.
Niet-zelfbedruipende besturen kunnen enkel overboekingen doen als hierover overeenstemming bestaat in het overleg.
Art. 6. Het meerjarenplan bestaat uit een strategische nota, een financiële nota en een opsomming van de afspraken met de gemeente of provincie.
Art. 7. De financiële nota van het meerjarenplan maakt een onderscheid tussen de ontvangsten en uitgaven, inclusief overboekingen, die betrekking hebben op de exploitatie enerzijds en op de investeringen anderzijds.
Ze geeft ter vergelijking de cijfers van de laatst vastgestelde jaarrekening en de cijfers van het laatst vastgestelde budget en ze omvat de raming van alle ontvangsten en uitgaven, inclusief overboekingen, die tijdens de periode waarop het meerjarenplan betrekking heeft, kunnen worden verricht, met uitzondering van de geldverrichtingen die enkel betrekking hebben op de beschikbare kasvoorraad.
Per financieel boekjaar worden de gemeentelijke of provinciale toelagen berekend.
De minister bepaalt de nadere regels voor de vorm en de inhoud van het meerjarenplan.
Art. 8. Alle cijfers van het meerjarenplan mogen worden afgerond tot op de gehele euro.
Art. 9. In elk van
de financiële boekjaren waarop het meerjarenplan of de wijziging van het meerjarenplan1 betrekking heeft,
behalve het eerste1 is het
totaal van de geraamde ontvangsten in de exploitatie, aangevuld met de
eventuele gemeentelijke of provinciale exploitatietoelage, en het eventuele overschot of tekort van de exploitatie van twee
financiële boekjaren voordien2, gelijk aan de som van de
geraamde uitgaven in de exploitatie en de overboekingen. De gemeentelijke of
provinciale exploitatietoelage is de sluitpost van die berekening.
Voor het eerste
financieel boekjaar waarop het meerjarenplan of de wijziging van het
meerjarenplan betrekking heeft, geldt de bepaling van artikel 20, eerste lid.1
In elk van de financiële boekjaren waarop het meerjarenplan betrekking heeft, is het verschil van de investeringsontvangsten, inclusief de overboekingen, en de investeringsuitgaven gelijk aan of groter dan nul.
De zelfbedruipende
besturen mogen gemotiveerd afwijken van de bepalingen van dit artikel.3
1 Ingevoegd dd 14.12.2012, Besluit van de Vlaamse Regering tot
wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 oktober 2006 houdende
het algemeen reglement op de boekhouding van de besturen van de erkende
erediensten en van de centrale besturen van de erkende erediensten
2 geschrapt
dd 14.12.2012, Besluit
van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering
van 13 oktober 2006 houdende het algemeen reglement op de boekhouding van de
besturen van de erkende erediensten en van de centrale besturen van de erkende
erediensten
3 vervangt
het oude lid dd 14.12.2012, Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van
het besluit van de Vlaamse Regering van 13 oktober 2006 houdende het algemeen
reglement op de boekhouding van de besturen van de erkende erediensten en van
de centrale besturen van de erkende erediensten
"In afwijking van het eerste lid mag voor de zelfbedruipende besturen het totaal van de geraamde ontvangsten in de exploitatie, aangevuld met het overschot of tekort van de exploitatie van twee financiële boekjaren voordien, ook groter zijn dan de som van de geraamde uitgaven in de exploitatie en de overboekingen."
Art. 10. De afspraken, vermeld in artikel 6, kunnen beperkingen bevatten voor de aanwending van de in het meerjarenplan opgenomen kredieten, afspraken over het tijdstip en de wijze van uitbetaling van de toelagen en aanvullende voorwaarden voor het doorvoeren van interne kredietaanpassingen. Die opsomming is niet limitatief.
Art. 11. De strategische nota, vermeld in artikel 6, geeft minstens uitleg over de beleidsdoelstellingen en over de belangrijke verschillen met het vorige meerjarenplan. Die nota omvat eveneens een omschrijving van de investeringsprojecten die in de financiële nota worden opgenomen en het tijdpad waarbinnen ze zullen worden gerealiseerd.
Art. 12. Telkens als een budget wordt vastgesteld en telkens als een budgetwijziging wordt doorgevoerd, wordt het meerjarenplan geactualiseerd, tenzij het tegelijkertijd gewijzigd wordt.
De actualisering bestaat uit het vervangen van de cijfers van de desbetreffende kolommen van het meerjarenplan door de cijfers van de intussen vastgestelde budgetten, in voorkomend geval inclusief budgetwijzigingen, of jaarrekeningen. Met behoud van de toepassing van artikel 13, derde lid, en van artikel 14 kan hierbij voor het overige niets gewijzigd worden aan het meerjarenplan.
Het geactualiseerde meerjarenplan vormt een verplichte bijlage bij elk budget en elke budgetwijziging.
Art. 13. Het meerjarenplan wordt gewijzigd als in de financiële nota de gemeentelijke of provinciale exploitatietoelage wordt vermeerderd of als de afspraken, vermeld in artikel 6 en 10, worden gewijzigd.
Het meerjarenplan wordt eveneens gewijzigd als in de financiële nota het totaal van de uitgaven van een van de hoofdfuncties van de investeringen wordt vermeerderd of als de financieringswijze van een investering definitief wordt gewijzigd.
In afwijking van het tweede lid wordt het meerjarenplan niet verplicht gewijzigd als de vermeerdering van het totaal van de uitgaven van een van de hoofdfuncties van de investeringen enkel het gevolg is van verdisconteringen of van terugbetalingen van renteloze thesaurievoorschotten of als het beleggingen betreft die gecompenseerd worden door extra investeringsontvangsten.
Art. 14. In afwijking van artikel 13 geeft de verschuiving van een investeringsuitgave, van een daarmee samenhangende overboeking of van een daarmee samenhangende ontvangst naar het daaropvolgende financieel boekjaar dat deel uitmaakt van hetzelfde meerjarenplan, geen aanleiding tot een wijziging van het meerjarenplan.
De verschuiving, vermeld in het eerste lid, moet wel worden opgenomen en toegelicht bij de actualisering van het meerjarenplan.
Art. 15. Een wijziging van het meerjarenplan heeft dezelfde vorm en dezelfde inhoud als een gewoon meerjarenplan.
Art. 16. Als een centraal bestuur werd opgericht, dient dat centraal bestuur de meerjarenplannen gecoördineerd in, in de vorm van de onderscheiden meerjarenplannen, aangevuld met een overzicht van de daarin opgenomen gemeentelijke of provinciale toelagen per financieel boekjaar en per bestuur van de eredienst, en van het totaal van die toelagen.
Bij de wijziging van een of meer meerjarenplannen van de betrokken besturen van de eredienst, moet het overzicht, vermeld in het eerste lid, worden aangepast aan de nieuwe bedragen in die meerjarenplannen. Het centraal bestuur dient die wijziging of wijzigingen samen met het aangepaste overzicht in.
Art. 17. Het budget bestaat uit een financiële nota en een beleidsnota.
Art. 18. De financiële nota van het budget maakt een onderscheid tussen de ontvangsten en uitgaven, inclusief overboekingen, die betrekking hebben op de exploitatie enerzijds en op de investeringen anderzijds.
Het budget geeft de kredieten weer voor alle ontvangsten en uitgaven, inclusief overboekingen, die tijdens dat financieel boekjaar kunnen worden verricht, met uitzondering van de geldverrichtingen die enkel betrekking hebben op de beschikbare kasvoorraad.
Het budget geeft daarnaast de cijfers van de laatst vastgestelde jaarrekening, de cijfers van het laatst vastgestelde budget en de voor dat financieel boekjaar opgenomen cijfers uit het niet-geactualiseerde meerjarenplan.
De minister bepaalt de nadere regels voor de vorm en de inhoud van het budget.
Art. 19. Alle budgetcijfers mogen worden afgerond tot op de gehele euro.
Art. 20. Het totaal van de geraamde ontvangsten in de exploitatie, aangevuld met de eventuele gemeentelijke of provinciale exploitatietoelage, en het gecorrigeerd overschot of tekort van de exploitatie van twee financiële boekjaren voordien1, moet gelijk zijn aan de som van de geraamde uitgaven in de exploitatie en de overboekingen. De gemeentelijke of provinciale exploitatietoelage is de sluitpost van die berekening.
Het saldo van de geraamde ontvangsten en de uitgaven van de investeringen, met inbegrip van het overschot of tekort van de investeringen van twee financiële boekjaren voordien, het eventuele negatieve saldo van de budgetwijziging van het voorgaande financieel boekjaar, vermeld in artikel 23, tweede lid, en de overboekingen, is gelijk aan of groter dan nul.
De zelfbedruipende besturen mogen gemotiveerd afwijken van de bepalingen van dit artikel2
1 gewijzigd dd 14.12.2012, voorheen: " het overschot of tekort van de exploitatie van twee financiële boekjaren voordien"
2 gewijzigd
dd 14.12.2012, voorheen: "In afwijking van het eerste lid mag voor de
zelfbedruipende besturen het totaal van de geraamde ontvangsten in de
exploitatie, aangevuld met het overschot of tekort van de exploitatie van twee
financiële boekjaren voordien, ook groter zijn dan de som van de geraamde
uitgaven in de exploitatie en de overboekingen."
Art. 21. De beleidsnota verwoordt het beleid dat het bestuur van de eredienst gedurende het desbetreffende financieel boekjaar zal voeren en verantwoordt minimaal de wijzigingen ten opzichte van de cijfers voor dat financieel boekjaar uit het niet-geactualiseerde meerjarenplan.
Art. 22. Voor een wijziging van de kredieten van het exploitatiebudget is een budgetwijziging nodig zodra het totaal van de ontvangsten of de uitgaven van een hoofdfunctie gewijzigd wordt of als kredieten opgenomen worden op een artikel van het budget waarop geen kredieten opgenomen waren.
Voor de overige wijzigingen van de kredieten van het exploitatiebudget wordt de procedure van de interne kredietaanpassing, vermeld in artikel 26 en 27, gevolgd, met behoud van de toepassing van de aanvullende voorwaarden, vermeld in artikel 6 en 10.
Voor elke wijziging van de kredieten van het investeringsbudget is een budgetwijziging nodig.
Art. 23. Een budgetwijziging heeft dezelfde indeling als het budget, aangevuld met een toelichting waarin alle wijzigingen worden geduid. De minister bepaalt de nadere regels voor de vorm en de inhoud.
In afwijking van artikel 20, tweede lid, mag in geval van een budgetwijziging het saldo van de geraamde ontvangsten en uitgaven van de investeringen, met inbegrip van het overschot of tekort van de investeringen van twee financiële boekjaren voordien, en de overboekingen kleiner zijn dan nul, op voorwaarde dat de absolute waarde van het negatieve saldo van die budgetwijziging niet groter is dan het overschot van de investeringen in de rekening van het voorgaande financieel boekjaar, verminderd met de absolute waarde van het eventuele negatieve saldo van de budgetwijziging van het voorgaande financieel boekjaar.
Art. 24. In afwijking van artikel 2, tweede lid, mag een niet of slechts gedeeltelijk gebruikt investeringskrediet het volgende financieel boekjaar aangewend worden mits dat krediet nadien in een budgetwijziging wordt ingeschreven.
Hetzelfde geldt voor de daarmee samenhangende ontvangsten.
Art. 25. Als een centraal bestuur werd opgericht, dient dat centraal bestuur de budgetten gecoördineerd in, in de vorm van de onderscheiden budgetten, aangevuld met een overzicht van de daarin opgenomen gemeentelijke of provinciale toelagen per bestuur van de eredienst, en van het totaal van die toelagen.
Bij de wijziging van een of meer van de budgetten van de betrokken besturen van de eredienst, moet het overzicht, vermeld in het eerste lid, worden aangepast aan de nieuwe bedragen in die budgetten. Het centraal bestuur dient die wijziging of wijzigingen samen met het aangepaste overzicht in.
Art. 26. Het bestuursorgaan kan binnen een hoofdfunctie van het exploitatiebudget de kredieten verschuiven met een interne kredietaanpassing zolang het totaal van de ontvangsten en de uitgaven van de hoofdfuncties gelijk blijft, geen kredieten opgenomen worden op artikelen van het budget voor uitgaven waarop geen kredieten opgenomen waren en de afspraken, vermeld in artikel 6 en 10, worden gerespecteerd.
Art. 27. Een lijst van de interne kredietaanpassingen maakt deel uit van de toelichting in de jaarrekening.
Art. 28. De boekhouding wordt gevoerd in euro. De geboekte bedragen worden afgerond tot op twee cijfers na de komma.
Art. 29. Alle ontvangsten en uitgaven, inclusief overboekingen, worden zonder uitstel, getrouw, volledig, chronologisch en volgens doorlopende nummering ingeschreven in het dagboek. Compensatie van ontvangsten en uitgaven is niet toegestaan, behoudens de intresten van beleggingen en financiële rekeningen die tegen nettorendement geboekt worden.
Bij het boeken van elke ontvangst of uitgave in het dagboek wordt het overeenstemmende artikel uit het algemene rekeningenstelsel vermeld.
Art. 30. Elke boeking gebeurt aan de hand van een gedateerd bewijsstuk, waarnaar ze moet verwijzen, en vermeldt in voorkomend geval het nummer, vermeld in artikel 33.
De artikelen waarop de ontvangsten of uitgaven aangerekend worden, worden op de bewijsstukken aangebracht, met vermelding van het financieel boekjaar waarop ze worden aangerekend.
Met behoud van de toepassing van de wet op het rijksarchief worden alle boekhoudstukken methodisch bewaard gedurende een periode van minstens tien jaar, die aanvangt op 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarop het boekhoudstuk betrekking heeft.
Art. 31. De minister bepaalt de minimumindeling van het algemene rekeningstelsel van het bestuur van de eredienst.
Het bestuur van de eredienst kan die minimumindeling naar eigen behoefte verder onderverdelen en verfijnen binnen de grenzen, bepaald door de minister.
De rekeningen van de minimumindeling die voor het bestuur van de eredienst niet dienstig zijn, hoeven niet in zijn rekeningenstelsel te worden vermeld.
Art. 32. Het bestuur van de eredienst stelt een boekhoudkundige inventaris op die voorzichtig, oprecht en te goeder trouw een genummerd overzicht geeft van alle bezittingen, vorderingen, rechten, schulden en verplichtingen, van welke aard ook, van het bestuur van de eredienst. De verbruiksgoederen hoeven niet in de inventaris te worden opgenomen.
De verschillende stichtingen en legaten worden duidelijk van elkaar gescheiden.
Bij de bezittingen die deel uitmaken van het privaat patrimonium worden de rechten van het bestuur van de eredienst verduidelijkt.
Art. 33. De vorderingen worden vastgesteld door de voorzitter en de secretaris en worden door de penningmeester zonder verwijl, doorlopend genummerd, opgenomen in het desbetreffende deel van de inventaris, met vermelding van de datum van het stuk, het financieel boekjaar en het bedrag. De inventaris vermeldt tevens het eventueel reeds ontvangen bedrag en het saldo.
Minstens eenmaal per jaar en in ieder geval op 31 december worden alle ontvangsten, evenals de oninbaar verklaarde bedragen die betrekking hebben op een van die vorderingen in dat deel van de inventaris opgenomen, zodat de openstaande vorderingen kunnen worden afgelezen.
De schulden worden door de penningmeester zonder verwijl, doorlopend genummerd, opgenomen in het desbetreffende deel van de inventaris, met vermelding van de datum van het stuk, het financieel boekjaar en het bedrag. De inventaris vermeldt tevens het eventueel reeds betaalde bedrag en het saldo.
Minstens eenmaal per jaar en in ieder geval op 31 december worden alle betalingen van schulden in dat deel van de inventaris opgenomen, zodat het saldo kan worden afgelezen.
Art. 34. Van de bezittingen van het bestuur van de eredienst moeten enkel de bezittingen worden gewaardeerd die het bestuur van de eredienst verwerft vanaf 1 januari 2007.
Met behoud van de toepassing van het eerste lid worden voor de onroerende goederen de ligging, het kadastraal inkomen, in voorkomend geval de erop rustende lasten en de al dan niet periodieke opbrengsten ervan en indien bekend het jaar van verwerving in de inventaris vermeld. Ook belangrijke investeringsprojecten worden vermeld met verwijzing naar de desbetreffende investeringsfiche.
Bij de gebouwen waarover het bestuur van de eredienst beschikt, wordt vermeld of ze al dan niet beschermd zijn, in de zin van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten met latere wijzigingen.
Voor de vorderingen, beleggingen, liquide middelen en schulden wordt de nominale waarde opgenomen.
Als daartoe gegronde redenen bestaan, kan het bestuur van de
eredienst de waarde, vermeld in de inventaris, aanpassen, mits het daarvoor een
draagkrachtige en duidelijke motivering geeft.
Art. 35. Met behoud van de toepassing van artikel 33 wordt de inventaris minstens eenmaal per jaar en in ieder geval op 31 december geactualiseerd en wordt een overzicht van de wijzigingen, met inbegrip van de wijzigingen, vermeld in artikel 33, bij de jaarrekening gevoegd.
Art. 36. Voor elk gepland investeringsproject wordt een investeringsfiche opgemaakt, waarin het project omschreven wordt en de geraamde uitgaven en de geplande financieringswijze aangegeven worden, met vermelding van het financieel boekjaar waarin die ontvangsten en uitgaven, inclusief overboekingen, in het meerjarenplan en het budget opgenomen werden.
Voor investeringsprojecten die betrekking hebben op gebouwen, wordt op de investeringsfiches vermeld of het gebouw al dan niet beschermd is, in de zin van artikel 34, derde lid.
De minister bepaalt de nadere regels voor de vorm en de inhoud van de investeringsfiche.
Art. 37. In de loop van de uitvoering van het investeringsproject wordt elke betaling, elke ontvangen toelage of lening en elke wijziging in de financieringswijze onmiddellijk aangegeven op de investeringsfiche, met vermelding van de datum.
Art. 38. De investeringsfiches zijn niet gebonden aan een financieel boekjaar. Ze maken deel uit van de toelichting in de jaarrekeningen waarop ze betrekking hebben.
Art. 39. De jaarrekening bestaat uit een financieel gedeelte en een toelichting.
Art. 40. Het financiële gedeelte van de jaarrekening maakt een onderscheid tussen de ontvangsten en uitgaven, inclusief overboekingen, die betrekking hebben op de exploitatie en op de investeringen.
De jaarrekening geeft de cijfers van de voorgaande jaarrekening, de cijfers van het budget en de totalen op 31 december van de artikelen van de overeenkomstig het derde lid opgelegde indeling.
De minister bepaalt de nadere regels voor de vorm en de inhoud van de jaarrekening.
Art. 41. De posten van de jaarrekening worden uitgedrukt in euro, afgerond tot op twee cijfers na de komma.
Art. 42. De toelichting in de jaarrekening omvat verder minstens de volgende elementen:
1° het bewijsstuk van de kastoestand van het bestuur van de eredienst op 31 december van het financieel boekjaar, opgemaakt volgens de bepalingen van artikel 47;
2° een overzicht van de interne kredietaanpassingen;
3° de geactualiseerde investeringsfiches voor de lopende investeringsprojecten;
4° de wijzigingen in de geactualiseerde inventaris;
5° een lijst van de openstaande schulden, een lijst van de vorderingen en een lijst van de oninbaar verklaarde bedragen, die opgenomen werden in de inventaris met toepassing van artikel 33;
6° de staat van het vermogen;
7° de verdeelsleutels, vermeld in artikel 4, tweede lid;
8° de waarderingsregels.
Art. 43. De staat van het vermogen vloeit rechtstreeks voort uit de inventaris, vermeld in artikel 32.
De minister bepaalt de nadere regels voor de vorm en de inhoud van de staat van het vermogen.
Art. 44. Als een centraal bestuur werd opgericht, dient dat centraal bestuur de jaarrekeningen gezamenlijk in, in de vorm van de onderscheiden jaarrekeningen, aangevuld met een overzicht van de overschotten en tekorten van die jaarrekeningen en van de betaalde toelagen.
Art. 45. De financiële rekeningen worden, na de beslissing van het bestuursorgaan, op naam van het bestuur van de eredienst door de penningmeester geopend en administratief beheerd.
Art. 46. Met uitzondering van de uitgaven met collectieve machtiging, betaalt de penningmeester de uitgaven van het bestuur van de eredienst binnen de perken van de door het bestuursorgaan vastgestelde kredieten, conform de bepalingen van artikel 2 en 3, en na goedkeuring van de te betalen bedragen door de voorzitter en de secretaris.
De uitgaven met collectieve machtiging, vermeld in het eerste lid, zijn opeisbare schulden ten voordele van de personen, bepaald door de minister, en in de gevallen en onder de voorwaarden, bepaald door de minister, die in mindering worden gebracht op de rekeningen van het bestuur van de eredienst zonder tussenkomst van de penningmeester. In die gevallen gelden de budgetbeperkingen niet.
Telkens als de penningmeester oordeelt dat de kredieten van het budget onvoldoende zullen zijn om de geplande uitgaven te betalen, stelt hij het bestuursorgaan hiervan op de hoogte en maakt hij een ontwerp van budgetwijziging of interne kredietaanpassing op, naargelang van het geval.
Art. 47. De penningmeester maakt op het einde van elk financieel boekjaar een door hem ondertekend bewijsstuk op, waaruit moet blijken dat de cijfers van de boekhouding overeenstemmen met de saldi van de financiële rekeningen en de kassen van het bestuur van de eredienst.
Art. 48. De penningmeester is verantwoordelijk voor de aan hem toevertrouwde akten, boeken en andere stukken.
Hij stelt het bestuursorgaan onmiddellijk in kennis van diefstal of verlies van een of meerdere van die stukken.
Art. 49. Enkel beleggingsvormen in euro met volledige kapitaalsgarantie bij erkende instellingen zijn toegestaan. Hiermee worden gelijkgesteld de beleggingsvormen in euro die door de minister als voldoende veilig zijn erkend. Onder erkende instellingen worden die instellingen verstaan die erkend zijn overeenkomstig de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen.
De penningmeester kan beschikbare kasvoorraad beleggen, op voorwaarde dat de werking van het bestuur van de eredienst hierdoor niet in het gedrang komt. Die beleggingen moeten niet in het budget worden opgenomen.
Met behoud van de toepassing van artikel 2, derde lid, kunnen alle beleggingen op een termijn van langer dan één jaar en de beleggingen op een kortere termijn die door het bestuursorgaan gemotiveerd als een investeringsbelegging worden aangewezen, enkel worden uitgevoerd door de penningmeester na beslissing van het bestuursorgaan en nadat de nodige kredieten in het meerjarenplan en het budget zijn ingeschreven.
Art. 50. De penningmeester kan slechts toelagen verdisconteren, een thesaurievoorschot aanvaarden of een vast termijnkrediet op ten hoogste één jaar aangaan nadat het bestuursorgaan hiertoe een beslissing heeft genomen en als er onvoldoende beschikbare kasvoorraad is. Die beslissing hoeft geen aanleiding te geven tot een budgetwijziging. Voor de terugbetaling ervan moeten wel de nodige kredieten worden gebudgetteerd en op dat ogenblik wordt ook de ontvangst opgenomen in het budget.
Het bestuursorgaan kan de penningmeester machtiging verlenen om tot een welbepaald bedrag kaskredieten en renteloze thesaurievoorschotten op te nemen. In afwijking van het eerste lid kan de penningmeester in dat geval binnen de grenzen van dat bedrag en als er onvoldoende beschikbare kasvoorraad is, kaskredieten en renteloze thesaurievoorschotten opnemen zonder aanvullende beslissing van het bestuursorgaan.
Voor thesaurievoorschotten en kaskredieten mogen de investeringsgoederen niet worden bezwaard.
Art. 51. De eindrekening heeft dezelfde vorm en inhoud als de jaarrekening, met dien verstande dat het document enkel de gegevens tot en met de dag van het beëindigen van het beheer van de penningmeester bevat.
Als de eindrekening opgemaakt wordt met als afsluitingsdatum 31 december, doet hetzelfde document tegelijkertijd als jaar- en eindrekening dienst. De titel van het document vermeldt duidelijk die dubbele functie.
Art. 52. De boekhouding van het centraal bestuur wordt gevoerd in euro.
De geboekte bedragen worden afgerond tot op twee cijfers na de komma.
Art. 53. Alle ontvangsten en uitgaven worden zonder uitstel, getrouw, volledig en chronologisch ingeschreven in een dagboek.
Art. 54. Elke boeking gebeurt aan de hand van een gedateerd bewijsstuk, waarnaar wordt verwezen.
Met behoud van de toepassing van de wet op het rijksarchief worden alle boekhoudstukken methodisch bewaard gedurende een periode van minstens tien jaar, die aanvangt op 1 januari van
het jaar dat volgt op het jaar waarop het boekhoudstuk betrekking heeft.
Art. 55. Een overzicht van de ontvangsten en uitgaven van het centraal bestuur doet dienst als bewijsstuk voor de deelname van de betrokken besturen van de eredienst in de uitgaven van het centraal bestuur.
Indien nodig kunnen de betrokken besturen van de eredienst een voorschot geven op hun deelname in de uitgaven van het centraal bestuur voor het lopende financieel boekjaar, maar hun uiteindelijke deelname mag nooit meer bedragen dan wat verantwoord wordt op basis van het bewijsstuk, vermeld in het eerste lid. Op het einde van elk financieel boekjaar stort het centraal bestuur het eventuele overschot terug op de rekening van de betrokken besturen van de eredienst.
Art. 56.Het overschot of tekort van de exploitatie van het financieel boekjaar 2006, dat wordt opgenomen in het budget voor 2008 en het meerjarenplan voor 2008 tot 2013, is gelijk aan de som van het overschot of tekort van de gewone dienst van de rekening over 2006 en het resultaat van het voorgaande dienstjaar dat in die rekening wordt opgenomen, verminderd met het gedeelte van dat resultaat van het voorgaande dienstjaar dat bestemd is voor investeringen.
Het overschot of tekort van de investeringen van het financieel boekjaar 2006, dat wordt opgenomen in het budget voor 2008, is gelijk aan het overschot of tekort van de buitengewone dienst van de rekening over het financieel boekjaar 2006, verminderd met het resultaat van het voorgaande dienstjaar dat in die rekening wordt opgenomen, behalve het gedeelte van dat resultaat van het voorgaande financieel boekjaar dat bestemd is voor investeringen.
In afwijking van het tweede lid, moet, als de buitengewone dienst van de begroting voor 2007 gewijzigd werd bij begrotingswijziging, het volgens de berekening van het tweede lid verkregen resultaat verminderd worden met het verschil tussen de buitengewone uitgaven en de buitengewone ontvangsten in die begrotingswijziging. Hierbij wordt het overschot of tekort van het financieel boekjaar 2006 niet meegerekend als buitengewone ontvangst als dat rekeningoverschot of -tekort in die begrotingswijziging werd verwerkt.
Art. 57. De bepalingen van dit besluit en de bepalingen van artikel 41 tot 50 van het decreet treden in werking op 1 januari 2007, met ingang van het meerjarenplan voor de financiële boekjaren 2008-2013 en het budget voor het financieel boekjaar 2008.
De boekhouding van het financieel boekjaar 2007 wordt gevoerd volgens de regels van het Keizerlijk decreet van 30 december 1809 op de kerkbesturen, de wet van 4 maart 1870 op het tijdelijke der erediensten, het koninklijk besluit van 3 mei 1978 tot inrichting van de comités belast met het beheer van de temporaliën van de erkende islamitische gemeenschappen en het koninklijk besluit van 15 maart 1988 tot organisatie van de raden van de kerkfabrieken van de orthodoxe eredienst, naargelang van het geval, met dien verstande dat gewone dienst gelezen moet worden als exploitatie en buitengewone dienst als investeringen.
De rekening over het financieel boekjaar 2007 wordt opgemaakt volgens de modellen, vastgesteld bij het koninklijk besluit van 12 september 1933 betreffende de begrotingen en rekeningen van de kerkfabrieken en bij het koninklijk besluit van 12 juli 1989 tot vaststelling van de modellen van de begrotingen en rekeningen op te maken door de kerkfabriekraden van de orthodoxe eredienst, naargelang van het geval, met dien verstande dat gewone dienst gelezen moet worden als exploitatie en buitengewone dienst als investeringen. Het resultaat van het vorige dienstjaar wordt in die rekening vervangen door de overschotten of tekorten van de exploitatie en van de investeringen van de rekening over het financieel boekjaar 2006, verkregen op de wijze, vermeld in artikel 56.
Vanaf deze rekening over het financieel boekjaar 2007 wordt de procedure gevolgd, vermeld in artikel 55 en 56 van het decreet.
Art. 58. In afwijking van artikel 57 gelden de bepalingen van artikel 1 tot 56 voor de besturen van de eredienst die de minister als proefbesturen aanwijst vanaf het financieel boekjaar 2007, behoudens wat betreft het meerjarenplan.
Art. 59. De Vlaamse minister, bevoegd voor de binnenlandse aangelegenheden, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 13 oktober 2006
De minister-president van de Vlaamse Regering,
Yves LETERME
De Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering,
Marino KEULEN
Artikel 1 definieert de in het reglement gehanteerde begrippen. De eerste definities betreffen het decreet, de minister en eredienstneutrale termen voor de (bestuursorganen van de) besturen van de eredienst en behoeven geen toelichting.
Definitie 6 definieert de term ‘zelfbedruipend bestuur’. Hierbij is van belang dat de beoordeling van de zelfbedruipendheid gebeurt op basis van de exploitatie en op basis van het volledige meerjarenplan. In concreto zal voor de beoordeling van bijvoorbeeld de toelaatbaarheid van een overschot op de exploitatie in het financieel boekjaar 2008 dus enkel het meerjarenplan 2008-2013 een rol spelen, niet de toestand in het verleden.
De definities 7 en 8 behoeven geen toelichting.
Definitie 9 definieert ontvangsten en uitgaven als alle mutaties in contant geld of op rekeningen behorende tot de beschikbare kasvoorraad. Hiertoe behoren uiteraard ook de verrichtingen met cheques of met betaalkaarten.
Definitie 10 definieert de term ‘beschikbare kasvoorraad’. Hiervan worden de beleggingen op minder dan één jaar die het bestuursorgaan als investeringsbelegging heeft aangewezen uitgesloten. Dit moet worden samengelezen met de in artikel 49, tweede lid, ingeschreven mogelijkheid dat het bestuursorgaan beleggingen op een termijn korter dan één jaar toch, gemotiveerd, als een investeringsbelegging kan aanwijzen, waarna die belegging als een ‘gewone’ investeringsbelegging wordt behandeld (i.e. gebudgetteerd en als uitgave geboekt en dus niet meer behorend tot de beschikbare kasvoorraad).
In de definitie 11 wordt de term ‘exploitatie’ gedefinieerd, waarbij wordt bepaald dat ontvangsten en uitgaven waarvan de classificatie in exploitatie of investeringen een probleem vormt tot de exploitatie moeten worden gerekend.
Definitie 12 betreft de term ‘investeringen’. De in die definitie bedoelde toelagen zijn die toelagen die in het betrokken financieel boekjaar worden ontvangen.
Definities 13, 14, 15 en 16 behoeven geen toelichting.
Definitie 17 definieert wat wordt verstaan onder ‘privaat patrimonium’. Die term is in de context van de besturen van de eredienst gebruikelijk om dat gedeelte van het patrimonium aan te duiden dat geen rechtstreeks verband houdt met de eredienst of de dagelijkse werking van de eredienst en waarvoor enkel de gebruikelijke regels voor het beheer van openbare goederen gelden (en dus niet de bijkomende, striktere regels die gelden voor bijvoorbeeld de gebouwen van de eredienst). Hiertoe behoren de beleggingen, al dan niet in onroerend goed, van de besturen van de eredienst.
Definitie 18 definieert de term ‘hoofdfuncties’. Dat is de hoofdindeling van alle financiële rapporteringsdocumenten (meerjarenplan, budget, jaarrekening), die het mogelijk moet maken om de verschillende bestemmingen van de middelen van de besturen van de eredienst af te lezen.
Definitie 19 betreft de term ‘investeringsproject’. Binnen een hoofdfunctie kunnen verschillende investeringsprojecten voorkomen, maar een investeringsproject kan eventueel ook betrekking hebben op meerdere hoofdfuncties tegelijk.
Definitie 20 definieert de term ‘overboeking’. Uit die definitie volgt dat enkel overboekingen van de exploitatie naar de investeringen mogelijk zijn. Overboekingen van de investeringen naar de exploitatie zijn dus in alle gevallen uitgesloten. In artikel 5 worden de nadere voorwaarden voor het opnemen van overboekingen in het meerjarenplan en het budget bepaald.
In artikel 2 wordt bepaald dat de kredieten beperkt zijn, met een uitzondering voor kredietoverschrijdingen voor het beleggen van meerontvangsten in de investeringen.
Indien bijvoorbeeld een verkoop van een terrein meer opbrengt dan was gebudgetteerd, dan kunnen die extra ontvangsten in kredietoverschrijding worden belegd, tenzij het bestuursorgaan bij de beslissing tot de verkoop een andere bestemming zou hebben bepaald voor die eventuele extra inkomsten.
De uitgaven met collectieve machtiging heeft men zelf niet in de hand en kunnen dus eventueel aanleiding geven tot een kredietoverschrijding. Vandaar de verwijzing naar artikel 46.
In artikel 3 wordt, naar analogie met de regeling voor de gemeente- en provinciebesturen, een uitzonderingsregeling ingeschreven voor de uitgaven die door dwingende en onvoorziene omstandigheden worden vereist. De in het tweede lid bedoelde beheersregels zijn de voorwaarden voor de daden van beheer die door het bestuursorgaan worden vastgesteld (artikel 34 van het decreet). Er moet worden onderstreept dat het hier een regeling betreft voor uitzonderlijke (dwingende én onvoorzienbare) omstandigheden.
Artikel 4 bepaalt dat de aanrekening op exploitatie of investeringen, en de aanrekening op een financieel boekjaar onherroepelijk zijn. Hierbij wordt de mogelijkheid ingeschreven om bij de toewijzing aan bepaalde artikels (en hoofdfuncties) verdeelsleutels te hanteren om de realiteit zo beter te weerspiegelen in de boekhouding. Wat de afsluiting van het financieel boekjaar betreft, is het van belang te onderstrepen dat uit artikel 45 van het decreet volgt dat het niet langer mogelijk zal zijn om in het begin van een financieel boekjaar nog boekingen op het voorgaande financieel boekjaar te verrichten.
Artikel 5 stelt ten slotte de voorwaarden vast voor de overboekingen. Uit de definitie van de term ‘overboeking’ in artikel één volgt dat enkel overboekingen van de exploitatie naar de investeringen mogelijk zijn. Zelfbedruipende besturen zijn hierbij niet gebonden aan voorwaarden.
Niet-zelfbedruipende besturen moeten hiervoor overeenstemming in het overleg met de gemeente- of provincieoverheid bekomen.
Hierdoor kunnen ook de niet-zelfbedruipende besturen in overleg met de gemeente- of provincieoverheid gemotiveerd middelen reserveren voor bepaalde te verwachten uitgaven.
Artikel 6 bepaalt dat het meerjarenplan is samengesteld uit drie delen: de financiële nota, de opsomming van de afspraken met de gemeente- of provincieoverheid en de strategische nota.
In artikel 7 en 8 worden de grote lijnen van de vorm van de financiële nota van het meerjarenplan vastgelegd. De periode waarop het meerjarenplan betrekking heeft, bedraagt 6 jaar (art. 41 van het decreet). Hierbij wordt de minister de bevoegdheid verleend om het model in detail vast te leggen.
Artikel 9 bevat de evenwichtsverplichting voor elk jaar van het meerjarenplan. Het evenwicht wordt afzonderlijk gedefinieerd voor de exploitatie en voor de investeringen. In de exploitatie wordt het overschot of tekort van de rekening van het voorlaatste financieel boekjaar meegenomen in de berekening. In de investeringen wordt daarentegen in het meerjarenplan geen rekening gehouden met de voorgaande jaren, omdat in het meerjarenplan mag worden verondersteld dat overschotten zijn belegd en als dusdanig als een uitgave zijn ingeschreven.
De investeringen mogen een overschot vertonen. De exploitatie sluit daarentegen normaal op nul, waarbij de eventuele exploitatietoelage vanwege de gemeente- of provincieoverheid (cf. art. 255, 9° Nieuwe Gemeentewet en art. 151, §2, 2°, Gemeentedecreet en art. 69, 9°, Provinciewet en art. 147, §5, 2°, Provinciedecreet) de sluitpost is. Voor de zelfbedruipende besturen is ook een overschot op de exploitatie mogelijk (en is er uiteraard geen sprake van een sluitpost).
Het evenwicht in de exploitatie kan schematisch ook als volgt worden voorgesteld, met in de linkerkolom de elementen van de berekening die in de definitie voorkomen en in de rechterkolom de tussentotalen. Het eindresultaat kan voor de zelfbedruipende besturen ook groter zijn dan nul (maar dan is er uiteraard geen sprake van een exploitatietoelage).
exploitatieontvangsten |
|
- exploitatie-uitgaven |
|
|
exploitatie voor overboekingen |
- overboekingen naar investeringen |
|
|
exploitatie eigen dienstjaar |
|
|
|
exploitatie voor toelage |
|
|
|
|
Het evenwicht in de investeringen kan op dezelfde wijze schematisch ook als volgt worden voorgesteld
investeringsontvangsten |
|
- investeringsuitgaven |
|
|
|
overboekingen uit exploitatie |
|
|
nul of groter dan nul |
Er is hier geen aparte lijn voor de tussenkomst van de gemeente of de provincie voorzien aangezien die opgenomen zijn bij de investeringsontvangsten.
Artikel 10 expliciteert mogelijke afspraken die in het overleg bij het meerjarenplan kunnen worden gemaakt. Enkel de individuele besturen van de eredienst kunnen een dergelijke afspraak opnemen in het meerjarenplan. Hoewel het centraal bestuur het overleg voert, kan het zelf geen wijzigingen aanbrengen in de meerjarenplannen van de betrokken besturen van de eredienst.
Artikel 11 bepaalt de inhoud van de strategische nota van het meerjarenplan. Hierin wordt alle relevante informatie gegeven over het geplande beleid dat in de financiële nota cijfermatig wordt vertaald.
In artikel 12 wordt bepaald dat het meerjarenplan wordt geactualiseerd telkens een budget(wijziging) wordt opgesteld. Bij een actualisatie worden de oorspronkelijke cijfers van de financiële nota van het meerjarenplan vervangen door de cijfers van de intussen opgestelde budgetten en rekeningen. Hierdoor beschikken zowel de besturen van de eredienst als het gemeente- of provinciebestuur steeds over een actueel overzicht van de (uitvoering van de) gemaakte afspraken, zonder dat daarvoor verschillende documenten naast elkaar moeten worden gelegd. Een dergelijke actualisering is een louter formele operatie waarbij cijfers vervangen worden door actuelere cijfers. Voor echte wijzigingen aan het meerjarenplan, die een expliciete beslissing van het bestuursorgaan impliceren, is een wijziging van het meerjarenplan nodig, tenzij expliciet anders bepaald (cf. artikel 13 en 14).
Artikel 13 bepaalt dat het meerjarenplan wordt gewijzigd indien de gemeentelijke of provinciale exploitatietoelage wordt vermeerderd, indien een van de afspraken met het gemeente- of provinciebestuur wordt gewijzigd, indien het totaal van de uitgaven van één van de hoofdfuncties van de investeringen wordt vermeerderd of indien de financieringswijze van een investering definitief wordt gewijzigd (een tijdelijke prefinanciering met de eigen geldvoorraad i.p.v. met een desinvestering heeft bijvoorbeeld geen gevolgen). Voor alle andere wijzigingen (en in enkele expliciet vermelde bijzondere situaties) hoeft het meerjarenplan niet te worden aangepast, zodat de formele wijzigingen van het meerjarenplan (met de bijhorende toezichtprocedures) enkel nodig zijn bij ingrijpende veranderingen. Wanneer een meerjarenplan wordt gewijzigd, is het uitgangspunt het meerjarenplan zoals dat intussen werd geactualiseerd naar aanleiding van het opstellen van de budgetten.
Artikel 14 stelt een uitzondering op de regel van artikel 13 om de verschuiving van investeringsprojecten in het meerjarenplan mogelijk te maken zonder het meerjarenplan te moeten wijzigen (met bijhorende procedure). Indien een investeringsproject dat opgenomen werd in het meerjarenplan en besproken werd in het overleg niet helemaal volgens de oorspronkelijke timing kan worden uitgevoerd, is het namelijk niet zinvol om hiervoor een wijziging van het meerjarenplan op te leggen.
Artikel 15 en 16 stellen in grote lijnen de vorm vast voor respectievelijk de wijzigingen van het meerjarenplan en het gecoördineerd indienen van de meerjarenplannen door het centraal bestuur. Als er geen centraal bestuur werd opgericht, dient het bestuur van de eredienst zelf zijn meerjarenplan in, conform de decretale bepalingen (art. 42).
Artikel 17 bepaalt dat het budget bestaat uit een financiële nota en een beleidsnota.
In artikel 18 en 19 worden de grote lijnen van de vorm van de financiële nota van het budget vastgelegd. Hierbij wordt de minister de bevoegdheid verleend om het model in detail vast te leggen. De cijfers uit het niet-geactualiseerde meerjarenplan zijn de cijfers van het oorspronkelijke meerjarenplan of desgevallend het gewijzigde meerjarenplan vóór de actualisering in uitvoering van artikel 12.
Artikel 20 definieert het evenwicht in het budget. Die evenwichtsverplichting is quasi identiek aan die in het meerjarenplan.
Het evenwicht in de exploitatie kan schematisch ook als volgt worden voorgesteld, met in de linkerkolom de elementen van de berekening die in de definitie voorkomen en in de rechterkolom de tussentotalen. Het eindresultaat kan voor de zelfbedruipende besturen ook groter zijn dan nul (maar dan is er uiteraard geen sprake van een exploitatietoelage).
exploitatieontvangsten |
|
- exploitatie-uitgaven |
|
|
exploitatie voor overboekingen |
- overboekingen naar investeringen |
|
|
exploitatie eigen dienstjaar |
|
|
|
exploitatie voor toelage |
|
|
|
|
Het evenwicht in de investeringen kan op dezelfde wijze schematisch ook als volgt worden voorgesteld. Het negatieve saldo van de budgetwijziging van het voorgaande dienstjaar is een uitzondering die mogelijk gemaakt wordt in artikel 23, tweede lid.
investeringsontvangsten |
|
- investeringsuitgaven |
|
|
investeringen voor overboekingen |
overboekingen uit exploitatie |
|
|
investeringen eigen dienstjaar |
overschot/tekort investeringen n-2 |
|
negatief saldo budgetwijziging n-1 |
|
|
nul of groter dan nul |
Er is geen aparte lijn voor de tussenkomst van de gemeente of de provincie voorzien omdat die opgenomen zijn bij de investeringsontvangsten.
Artikel 21 bepaalt de inhoud van de beleidsnota van het budget, waarin alle relevante toelichting gegeven wordt bij wat in het financiële gedeelte van het budget wordt opgenomen. Die beleidsnota zal voor kleinere besturen van de eredienst wellicht kort zijn.
In artikel 22 wordt bepaald dat het budget wordt gewijzigd voor alle relatief belangrijke wijzigingen aan de erin opgenomen kredieten: een wijziging aan het totaal van de ontvangsten of de uitgaven van één van de hoofdfuncties of het opnemen van kredieten op een artikel van het budget waarop nog geen kredieten opgenomen waren.
Artikel 23 en 25 stellen in grote lijnen de vorm vast van respectievelijk een budgetwijziging en het gecoördineerd indienen van de budgetten door het centraal bestuur. Als er geen centraal bestuur werd opgericht, dient het bestuur van de eredienst zelf zijn budget(wijziging) in, conform de decretale bepalingen (art. 47).
In het tweede lid van artikel 23 wordt een uitzondering bepaald op het opgelegde evenwicht voor de budgetten. Die uitzondering geldt enkel voor de investeringen en is bedoeld om problemen te vermijden die zich kunnen stellen indien de uitvoering van een bepaald project vertraging oploopt. De uitzondering komt er op neer dat het uiteindelijke saldo van de investeringen van de budgetwijziging negatief mag zijn, op voorwaarde dat dat negatieve saldo niet groter is dan het rekeningoverschot van het voorgaande dienstjaar. De uitkomst van de berekening in het schema bij artikel 20 mag dus kleiner zijn dan nul, zolang de absolute waarde van dat tekort niet groter is dan het overschot van de investeringen in de rekening van het voorgaande jaar. Op die wijze kunnen bijvoorbeeld de investeringen in een budgetwijziging voor 2010 een tekort vertonen, zolang dat tekort niet groter is dan het overschot van de investeringen in de rekening over 2009. De premisse hierbij is wel dat de rekening 2009 al is gemaakt alvorens een dergelijke budgetwijziging wordt doorgevoerd. In het budget voor 2011 wordt het overschot van de rekening over 2009 dan gecompenseerd door het tekort van de budgetwijziging voor 2010, zodat die middelen niet ten onrechte als beschikbaar worden voorgesteld.
Artikel 24 biedt de mogelijkheid om investeringskredieten van het voorgaande financieel boekjaar al te benutten voordat de budgetwijziging wordt doorgevoerd. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat besturen van de eredienst reeds helemaal in het begin van het financieel boekjaar budgetwijzigingen moeten doorvoeren. Die mogelijkheid wordt enkel geboden voor de investeringen. Het bestuur van de eredienst moet wel, later in het financieel boekjaar, bij budgetwijziging de nodige kredieten opnemen, zo niet kunnen die uitgaven wegens kredietoverschrijding uit de jaarrekening worden geschrapt.
In artikel 26 en 27 wordt een procedure voor interne kredietaanpassingen opgenomen, voor kleinere aanpassingen die noodzakelijk zijn voor het bestuur van de eredienst, maar voor het gemeente- of provinciebestuur weinig belang hebben. Die interne kredietaanpassingen worden dan ook niet onmiddellijk bezorgd aan het gemeente- of provinciebestuur, maar maken deel uit van de toelichting bij de jaarrekening. Uiteraard zijn die beslissingen wel onderworpen aan het algemeen administratief toezicht, zodat ze indien nodig wel kunnen worden opgevraagd. In het overleg kunnen bovendien aanvullende voorwaarden worden overeengekomen, bijvoorbeeld dat voor de wijzigingen aan bepaalde artikels steeds een budgetwijziging wordt doorgevoerd. Hierdoor kan de financiële rapportering worden aangepast aan de specifieke informatiebehoeften van de betrokken besturen.
Artikel 28 en 29 bevatten de algemene bepalingen van de te voeren kasboekhouding. Voor de intresten van beleggingen en financiële rekeningen wordt compensatie toegestaan, als uitzondering op het algemene verbod op compensatie van ontvangsten en uitgaven. Hier wordt enkel de roerende voorheffing op die intresten bedoeld, niet de in- en uitstapkosten. Dergelijke kosten moeten wel als afzonderlijke uitgaven worden opgenomen.
Artikel 30 betreft de bewijsstukken. Die stukken kunnen in het kader van het administratief toezicht steeds worden opgevraagd of ingezien door de betrokken partijen. Het is van belang dat die stukken volgens een bepaalde methodiek geordend worden bewaard (vb. op nummer van de boeking), zodat ze op een vlotte wijze kunnen worden opgezocht.
In artikel 31 wordt de minister de bevoegdheid gegeven om het minimum algemeen rekeningenstelsel van de besturen van de eredienst vast te stellen, waarbinnen die besturen dan zelf kunnen onderverdelen en verfijnen.
Artikel 32 legt de besturen van de eredienst de verplichting op om een inventaris bij te houden van alle bezittingen, vorderingen, rechten, schulden en verplichtingen, behalve van de verbruiksgoederen. Bijzondere aandacht moet daarbij worden besteed aan de verschillende stichtingen en legaten, zodat de hiermee verbonden rechten van derden in de inventaris kunnen worden opgevolgd.
In artikel 33 wordt bepaald dat de vorderingen worden vastgesteld door de voorzitter en de secretaris, waarna de penningmeester ze opneemt in de inventaris. Uiterlijk op het einde van het jaar worden de ontvangsten en oninbaar verklaarde bedragen hierbij opgenomen, zodat de openstaande vorderingen kunnen worden afgelezen. Een lijst van de openstaande vorderingen en van de oninbaar verklaarde bedragen wordt ook opgenomen in de toelichting van de jaarrekening (cf. art. 42).
In het tweede lid van artikel 33 wordt een gelijkaardige verplichting opgelegd wat de schulden betreft. Hiermee worden alle door het bestuur van de eredienst te betalen bedragen bedoeld. Uiterlijk op het einde van het jaar worden alle betalingen van schulden hierbij opgenomen, zodat het saldo van de openstaande schulden kan worden afgelezen. Een lijst van de openstaande schulden wordt ook opgenomen in de toelichting van de jaarrekening (cf. art. 42).
Het stuk waarvan de datum moet worden vermeld bij de vorderingen en de schulden is de factuur of een ander geschreven stuk waaruit de vordering blijkt. Voor bepaalde ontvangsten en uitgaven, waarvoor geen extern stuk voorhanden is, zal het bestuur van de eredienst zelf een stuk moeten opstellen.
Artikel 34 bepaalt dat de historische bezittingen van de besturen van de eredienst niet moeten worden gewaardeerd, maar dat enkel voor de bezittingen die vanaf 1 januari 2007 worden verworven de (aanschaffings- of schattings-)waarde wordt opgenomen in de inventaris. Een groot gedeelte van de bezittingen van de besturen van de eredienst heeft immers geen reële commerciële waarde, zodat het waarderen ervan geen meerwaarde biedt en nutteloze kosten met zich zou meebrengen. De onroerende goederen hebben daarentegen vaak wel een commerciële waarde. Daarom wordt bepaald dat in de inventaris wel bepaalde gegevens betreffende die goederen moeten worden opgenomen die een indicatie kunnen zijn van de waarde ervan en waarover de besturen van de eredienst sowieso beschikken (vb. huur- of pachtprijs). Voor de onroerende goederen die bestemd zijn voor de eredienst is die verplichting uiteraard zonder voorwerp.
Voor de vorderingen, schulden, beleggingen en liquide middelen moet de nominale waarde worden opgenomen in de inventaris. Die informatie is beschikbaar, zodat hier geen overgangsregeling voorzien wordt. Onder nominale waarde wordt begrepen de waarde die in financiële transacties en in de bankwereld gebruikt wordt.
Artikel 35 legt de verplichting op om de inventaris minstens één maal per jaar (op 31 december) aan te passen aan de realiteit en de eventuele wijzigingen op te nemen. Een overzicht van de wijzigingen wordt bij de jaarrekening gevoegd. De volledige inventaris kan in het kader van het administratief toezicht steeds worden opgevraagd of ingezien.
In artikel 36 wordt de verplichting opgelegd om op een bijkomend document de verschillende investeringsprojecten extracomptabel op te volgen. Op die investeringsfiches wordt zowel de planning van het investeringsproject als de uitvoering ervan aangegeven.
Artikel 37 bepaalt dat elke wijziging in de planning van en elke verrichting die verband houdt met het investeringsproject wordt aangebracht op de investeringsfiche. Hierdoor is er steeds een actueel overzicht van de uitvoering van het investeringsproject beschikbaar waarop die uitvoering kan worden opgevolgd.
In artikel 38 wordt geëxpliciteerd dat die fiches niet gebonden zijn aan een financieel boekjaar. Ze zijn precies bedoeld om de investeringsprojecten, die vaak over verschillende financiële boekjaren lopen, te kunnen opvolgen.
Artikel 39 bepaalt dat de jaarrekening bestaat uit een financieel gedeelte en een toelichting.
De artikel 40 en 41 bepalen de grote lijnen van de vorm van het financieel gedeelte van de jaarrekening. Hierbij wordt de minister de bevoegdheid verleend om de modellen vast te stellen.
Artikel 42 geeft een opsomming van de minimale elementen van de toelichting in de jaarrekening.
Artikel 43 bevat nadere bepalingen betreffende de staat van het vermogen, één van de elementen in de toelichting die in het vorige artikel worden vermeld. De staat van het vermogen vloeit voort uit de inventaris en is in feite de samenvatting van de gewaardeerde elementen in de inventaris. De minister wordt de bevoegdheid verleend de nadere regels betreffende de staat van het vermogen te bepalen.
Het artikel 44 stelt in grote lijnen de vorm vast van het gezamenlijk indienen van de jaarrekeningen. Als er geen centraal bestuur werd opgericht, dient het bestuur van de eredienst zelf zijn jaarrekening in, conform de decretale bepalingen (art. 55, §1).
Artikel 45 betreft de bevoegdheden van de penningmeester wat de financiële rekeningen aangaat.
Artikel 46 bepaalt dat alle te betalen bedragen moeten worden goedgekeurd door de voorzitter en de secretaris. Hiermee wordt een zekere functiescheiding en interne controle verkregen doordat niet alle bevoegdheden in één persoon worden geconcentreerd.
In het tweede lid van
artikel 46 wordt bepaald wat uitgaven met collectieve machtiging zijn, die
niet onderworpen zijn aan de goedkeuring door de voorzitter en de secretaris en
waarvoor de beperktheid van kredieten niet geldt. Voor uitgaven met collectieve
machtiging moet aan de volgende voorwaarden cumulatief voldaan zijn:
- opeisbare schulden
- ten voordele van personen bepaald door de minister
- in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de minister.
De minister wordt hierbij de bevoegdheid verleend om hierover nadere bepalingen vast te stellen.
In artikel 47 wordt opgelegd dat de penningmeester één keer per jaar een bewijsstuk opstelt waaruit blijkt dat de cijfers van de boekhouding in overeenstemming zijn met de saldi van de financiële rekeningen en de kassen. Aanvullende controles op het beheer van de penningmeester kunnen steeds gebeuren door de leden van het bestuursorgaan, die een inzagerecht hebben in de boekhouding dat inherent is aan hun mandaat.
Artikel 48 bepaalt de verantwoordelijkheid van de penningmeester voor de boekhoudkundige stukken.
In artikel 49 worden de bevoegdheden van de penningmeester ten opzichte van die van het bestuursorgaan bepaald wat betreft de beleggingen. In het eerste lid van dit artikel worden beperkingen op de toegestane beleggingsvormen opgenomen, waardoor risicobeleggingen worden uitgesloten. De formulering van het eerste lid werd aangepast naar aanleiding van de opmerking hieromtrent vanwege de inspecteur van financiën. Met het nieuwe tekstvoorstel, dat de eventuele bezwaren van Europeesrechtelijke aard wegneemt, kan worden ingestemd door de Raad van State (advies van 19 september 2006).
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de beleggingen (op korte termijn) van een gedeelte van de beschikbare kasvoorraad en de investeringsbeleggingen (op lange termijn). De penningmeester kan een gedeelte van de beschikbare kasvoorraad beleggen, zonder dat daarvoor een beslissing van het bestuursorgaan noodzakelijk is. Zodra het echter gaat om beleggingen op een termijn van meer dan één jaar betreft het investeringsbeleggingen en is een beslissing van het bestuursorgaan (en een opname in de budgetten als uitgave) noodzakelijk. Het bestuursorgaan kan ook beslissen om bepaalde beleggingen op een termijn korter dan één jaar als een ‘echte’ investeringsbelegging te beschouwen (en dus ook op te nemen in de budgetten en als uitgave te boeken.
In artikel 50 worden de bevoegdheden van de penningmeester ten opzichte van die van het bestuursorgaan verduidelijkt wat betreft de verdiscontering van toelagen, het aanvaarden van thesaurievoorschotten, het aangaan van vaste termijnkredieten of kaskredieten. Voor al die verrichtingen is een beslissing van het bestuursorgaan noodzakelijk. Er wordt bepaald dat er niet noodzakelijk een budgetwijziging moet gebeuren op het ogenblik dat die beslissing wordt genomen, maar wel voor de terugbetaling van die opgenomen middelen. Het spreekt vanzelf dat op het ogenblik dat de terugbetaling wordt gebudgetteerd ook de ontvangst wordt opgenomen in het budget, zodat het evenwicht behouden blijft.
In het tweede lid wordt voor de renteloze thesaurievoorschotten en de kaskredieten bepaald dat het bestuursorgaan een machtiging kan verlenen aan de penningmeester tot een bepaald maximumbedrag. Binnen de grenzen die het bestuursorgaan zo vaststelt, heeft de penningmeester dus geen afzonderlijke beslissing van het bestuursorgaan meer nodig. Die mogelijkheid geldt niet voor de verdiscontering van toelagen of voor het aangaan van vaste termijnkredieten.
Een debetsaldo op de financiële rekening valt buiten deze bepalingen.
Artikel 51 legt de vorm en inhoud vast van de eindrekening.
Artikel 52 en 53 bevatten de algemene bepalingen van de te voeren kasboekhouding door de centrale besturen van de eredienst.
Artikel 54 betreft de bewijsstukken. Die stukken kunnen in het kader van het administratief toezicht steeds worden opgevraagd of ter plaatse ingezien.
Artikel 55 regelt de verantwoording van de deelname van de betrokken besturen van de eredienst in de uitgaven van het centraal bestuur. Hierbij wordt de mogelijkheid opgenomen dat de besturen een voorschot verlenen op hun uiteindelijke deelname. Er wordt evenwel opgelegd dat op het einde van elk financieel boekjaar het eventueel surplus wordt teruggestort. Het centraal bestuur mag dus zelf geen reserves aanleggen.
Artikel 56 regelt de overgang van het huidige stelsel van gewone en buitengewone dienst naar het nieuwe stelsel met exploitatie en investeringen. Waar in de rest van het besluit steeds sprake is van ‘financieel boekjaar’ wordt hier ook de term ‘dienstjaar’ gebruikt in de zinsnede ‘resultaat van het voorgaande dienstjaar’. Hiermee wordt verwezen naar de artikels van de huidige modellen waarop de overschotten en tekorten van de voorgaande financiële boekjaren nu worden ingeschreven (art. 1.17 of 2.57 voor de orthodoxe kerkfabrieken en art. 19 of 51 in de modellen voor de overige erediensten).
Artikel 57 regelt de inwerkingtreding van dit besluit en de financiële bepalingen in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de materiële organisatie en werking van de erkende erediensten.
Artikel 58 biedt de minister de mogelijkheid om proefbesturen aan te duiden op wie de nieuwe regeling vroeger van toepassing wordt gemaakt.
Artikel 59 bepaalt de datum van inwerkingtreding van dit besluit en van artikel 41 tot 50 van het decreet. Die datum wordt bepaald door de datum van 1 januari 2007 en door de verwijzing naar het meerjarenplan 2008-2013 en het budget voor 2008. De opmerking van het wetgevingsadvies om te kiezen voor een vaste datum werd hier niet gevolgd. In de budgettaire cyclus bestaan op een bepaald ogenblik de oude en de nieuwe regeling onvermijdelijk naast elkaar, zodat een precieze datum van overgang niet kan worden bepaald. Zo zal bijvoorbeeld in de loop van het financieel boekjaar 2008 de boekhouding worden gevoerd volgens de nieuwe regels, maar zal in datzelfde financieel boekjaar ook de rekening over 2007 nog worden opgesteld volgens de oude regels. Door deze gefaseerde inwerkingtreding, die de budgettaire cyclus volgt, kan de scheidingslijn tussen de oude en nieuwe regeling niet in één datum worden uitgedrukt.
Inhoud
Hoofdstuk I. Algemene
bepalingen
Hoofdstuk II.
Meerjarenplan en budget
Afdeling II.
Actualisering van het meerjarenplan
Afdeling III. Wijzigingen
van het meerjarenplan
Afdeling IV.
Gecoördineerd indienen van het meerjarenplan
Afdeling VI.
Budgetwijzigingen
Afdeling VII.
Gecoördineerd indienen van de budgetten
Afdeling VIII. Interne
kredietaanpassingen
Hoofdstuk III.
Boekhouding en jaarrekening
Afdeling II. Inventaris
en waarderingsregels
Afdeling III.
Investeringsfiches
Afdeling V. Gezamenlijk
indienen van de jaarrekeningen.
Hoofdstuk IV.
Penningmeester en eindrekening.
Hoofdstuk V. Boekhouding
van het centraal bestuur
Artikelsgewijze
toelichting bij het besluit van 13 oktober 2006
Hoofdstuk I. Algemene
bepalingen
Hoofdstuk II.
Meerjarenplan en budget
Hoofdstuk III.
Boekhouding en jaarrekening
Hoofdstuk IV.
Penningmeester en eindrekening.
Hoofdstuk V. Boekhouding
van het centraal bestuur