|
|
Over
het Decreet
1. Inleiding
Pas bij de vijfde
staatshervorming van 2001 werd beslist bepaalde bevoegdheden m.b.t. erediensten
en kerkbesturen over te hevelen naar de gewesten. Artikel 4 van de bijzondere
wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de
gewesten en de gemeenschappen (B.S. 3 augustus 2001) heeft wat de
ondergeschikte besturen betreft, artikel 6, §1, VIII, van de bijzondere wet van
8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen vervangen in die zin dat de
gewesten, met ingang van 1 januari 2002, ook bevoegd werden voor de
kerkfabrieken en de instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën
van de erkende erediensten, met uitzondering van de erkenning van de
erediensten en de wedden en de pensioenen van de bedienaars der erediensten.
Verder heeft artikel
18, 2° van de bijzondere wet van 13 juli 2001 het artikel 92 bis,
§2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aangevuld, waardoor de gewesten
voor de kerkfabrieken en de instellingen die belast zijn met het beheer van de
temporaliën van de erkende erediensten en die de grenzen van een gewest
overschrijden, verplicht zijn een samenwerkingsakkoord te sluiten.
Niet
alle bevoegdheden werden echter naar de Gewesten overgeheveld. Aldus bleven
volgende materies federaal:
· De erkenning van de eredienst;
· De vaststelling van de wedden en de
pensioenen van de bedienaars van de erediensten;
· De beslissing tot ten lasteneming
van de jaarwedden en de pensioenen van de bedienaars van de erediensten (aantal
bedienaarwedden die per religie ten laste worden genomen).
Behoudens de
voormelde federale aangelegenheden behoort alles tot de bevoegdheid van de
gewesten. Enkele voorbeelden van aangelegenheden die voortaan tot de
bevoegdheden van de gewesten behoren:
· de
instemming met de oprichting van de besturen van de erkende erediensten;
· de
vaststelling van de regels voor hun organisatie en werking;
· de
vaststelling van de regels voor het opmaken van de begroting en de rekening;
· de
vaststelling van de regels voor het beheer van het patrimonium;
· de
vaststelling van de regels voor de organisatie en de uitoefening van het
administratief toezicht, met inbegrip van de machtiging die conform het
koninklijk besluit van 16 augustus 1824 vereist is om grote herstellingen te
kunnen uitvoeren. Deze machtiging dient gezien te worden als een vorm van
administratief toezicht die een controle van de gunningprocedure en een analyse
van de financiële middelen van de kerkfabriek of het bestuur mogelijk moeten
maken;
· de
verplichtingen van de burgerlijke overheden t.o.v. de besturen en de bedienaars
van de erediensten.
2.
Verouderde wetgeving
De wetgeving die de organisatie en de werking van de
kerk/geloofsgemeenschappen (kerkfabriek, kerkbesturen) regelt is in hoofdzaak
nog gebaseerd op de wet van 18 germinal jaar X (8 april 1802), het keizerlijk
decreet van 30 december 1809 dat het eigenlijk statuut van de kerkfabriek
vastlegt, en de wet van 4 maart 1870 die meer in het bijzonder het financiële
en boekhoudkundig beheer regelt.
De bestaande regelgeving is verouderd. Daarom wordt met
dit decreet beoogd een kader te scheppen voor de uitbouw van moderne,
efficiënte besturen van de erkende erediensten met een transparante structuur,
die een goede relatie kunnen opbouwen met de gemeente- en/of provinciebesturen,
en waarbij gelijkwaardigheid met de andere lokale besturen wordt nagestreefd.
Dit ligt in de lijn van de organieke wetgeving die
ook voor andere geregionaliseerde besturen (gemeenten en provincies) wordt
uitgewerkt.
3. Belang
van de erkenning
De
erkenning van een lokale eredienst of geloofsgemeenschap is niet zonder belang,
want door de erkenning als lokale kerk/geloofsgemeenschap
verkrijgt die gemeenschap rechtspersoonlijkheid voor de werking van de
gemeenschap.
Op 01.03.2003 waren 1809 entiteiten als
rooms-katholieke lokale kerk of geloofgemeenschap erkend. Vier andere religies
omvatten samen 66 lokale kerk- of geloofsgemeenschappen. De islamitische
eredienst omvatte op deze datum geen enkele gemeenschap.
4.
Structuur van het decreet
Het decreet is
ingedeeld in vijf titels.
In titel I
worden voor de rooms-katholieke eredienst alle bepalingen samengebracht betreffende
organisatie en werking van de kerkfabrieken, het beheer van de goederen en het
financieel beheer, het administratief toezicht op de handelingen van de
kerkfabrieken en het voeren van rechtsgedingen. Er is een apart hoofdstuk
gewijd aan de kathedrale kerkfabrieken.
Titel II omvat de bijzondere
bepalingen voor de erediensten die op gemeentelijk vlak erkend en georganiseerd
zijn, nl. de protestantse, de anglicaanse en de Israëlitische
erediensten. Deze bepalingen hebben betrekking op de specifieke
organisatiestructuur van deze erediensten en de verkiezing van de leden van hun
bestuursorganen. Het beheer van de goederen, het financieel beheer, het
administratief toezicht en het voeren van rechtsgedingen zijn geregeld naar
analogie met de rooms-katholieke eredienst.
Titel III omvat de bijzondere
bepalingen voor de erediensten die op provinciaal vlak erkend en georganiseerd
zijn, nl. de orthodoxe en de islamitische erediensten. Ook van
die erediensten worden enkel specifieke regelen uitgewerkt voor de
organisatiestructuur en de verkiezing van hun bestuursorganen. Voor al de
overige aangelegenheden wordt verwezen naar de regeling zoals die bestaat voor
de andere erediensten, mits een aantal aanpassingen die voortvloeien uit hun
erkenning en organisatie op provinciaal niveau.
Titel IV omvat de
noodzakelijke overgangsbepalingen en de regeling waarbij “oude” regelgeving
wordt opgeheven voor de kerkfabrieken en de besturen van de erkende erediensten
die werkzaam zijn binnen het Vlaamse gewest, voor zover het aangelegenheden
betreft die door het voorliggend decreet worden geregeld.
Titel V heeft betrekking op
de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen.
5.
Doelstellingen en krachtlijnen van het decreet
a) Organisatie en
werking
Wat de organisatie en de werking betreffen
van de “burgerlijke besturen” die voor de onderscheiden erkende erediensten
belast zijn met het beheer van hun “temporaliën”, wordt gestreefd naar het tot
stand brengen van moderne, efficiënte besturen met een transparante structuur,
die in gelijkwaardigheid een goede relatie kunnen opbouwen met de gemeente-
en/of provinciebesturen.
Om die relaties vlotter te laten verlopen
wordt voor elke erkende eredienst op het relevante niveau (gemeente of
provincie) een “centraal bestuur” met rechtspersoonlijkheid opgericht met een
coördinerende en communicatieve taak naar de gemeente- of provinciebesturen.
In de huidige stand van regelgeving worden de
tussenkomsten in de tekorten van de erkende erediensten verschillend geregeld.
Die tussenkomsten zijn voor sommige erediensten aan de gemeenten toegewezen,
voor andere aan de provincie. Zo staan de gemeenten thans in voor de
tussenkomst in de tekorten van de rooms-katholieke, de protestantse, de anglicaanse
en de Israëlitische erediensten; de tekorten van de orthodoxe en de
islamitische erediensten worden toegewezen aan de provincies. Aan deze
toewijzingen wordt in dit decreet niet geraakt.
Het aantal parochies of entiteiten is een zaak
van de erkende erediensten zelf. Wel worden het aantal organen per entiteit,
het aantal leden in de onderscheiden organen en besturen, het aantal
(verplichte) vergaderingen, de onverenigbaarheden en de werking tussen de
onderscheiden erediensten onderling afgestemd, gemoderniseerd, vereenvoudigd en
compatibel gemaakt met het gemeentedecreet en het provinciedecreet.
Een burgerlijke vertegenwoordiging in de
besturen van de erkende erediensten (zoals het lidmaatschap van rechtswege van
de burgemeester in een kerkfabriek) wordt niet langer noodzakelijk geacht. De
communicatie tussen de erkende eredienst en de gemeentelijke of provinciale
overheid gebeurt via overleg met een centraal bestuur van de entiteiten binnen
de gemeente of provincie. Dit niet geïnstitutionaliseerd overleg kan worden
gevraagd door beide partijen. De gemeentelijke of provinciale overheid kan dan,
in functie van de agenda, haar afvaardiging samenstellen.
Als algemene regel geldt ook dat de besturen
van de erkende erediensten voortaan zullen beschikken over één bestuursorgaan.
Van de regeling zoals die thans in de rooms-katholieke eredienst geldt, met een
kerkraad en een uitvoerend bureau van kerkmeesters, wordt dus afgestapt.
De aanstellingen van de leden van de
bestuursorganen worden zoveel mogelijk geüniformiseerd voor de onderscheiden
erediensten, weliswaar met eerbiediging van de tradities van elke eredienst.
b) Financiën
Op het gebied van financiën wordt er
naar gestreefd om meer performante financiële beleidsinstrumenten aan te reiken
die transparant en onderling vergelijkbaar zijn.
De aanwending van deze instrumenten moet mede
de basis vormen voor een goede relatie tussen de erediensten en de
gemeentelijke of provinciale overheid.
Het decreet maakt eenvormige regelingen
mogelijk voor alle erkende erediensten op het vlak van de financiële
beleidsinstrumenten: het meerjarenplan, de budgetten, de rekeningen en de
boekhouding.
Tevens worden eenvormige regelingen uitgewerkt
op het vlak van het tijdstip voor het indienen van de budgetten,
budgetwijzigingen en rekeningen. Deze eenvormige regelingen moeten de gemeente
en provincie toelaten het gevolg op hun planningen en budgetten beter en
correct in te schatten.
Het “centraal bestuur” van de eredienst staat
in voor de gecoördineerde indiening van meerjarenplannen en budgetten én voor
de communicatie erover met het gemeente- of provinciebestuur. Het zorgt
eveneens voor de gezamenlijke indiening van de rekeningen.
c) Goederen en het
patrimoniumbeheer
Betreffende de goederen en het
patrimoniumbeheer van de eredienst streeft het decreet naar een
modernisering (aanpassing aan de huidige normen) en een uniformisering van dit
beheer voor elke erkende eredienst.
Sommige huidige rigide regelingen kunnen
worden versoepeld door een vereenvoudiging van procedure en minder beperkingen
bijvoorbeeld op het vlak van de wederbelegging bij vervreemdingen.
Het decreet beoogt het goederen- en
patrimoniumbeheer van de erediensten in goede banen te leiden via het algemeen
toezicht, in het bijzonder door een schorsingsbevoegdheid van het
schepencollege (bij schending van het gemeentelijk – in het bijzonder
financieel - belang) en van de gouverneur (bij schending van de wet of het
algemeen belang).
De regeling op het gebied van goederen- en
patrimoniumbeheer wordt eenvormig gemaakt voor alle erkende erediensten.
d) Administratief
toezicht
Met betrekking tot het administratief
toezicht over de besturen van de erkende erediensten, wordt de beleidslijn
die in het Vlaams binnenlands bestuur aangehouden wordt (vooral een ruim algemeen
toezicht en een eerder beperkt bijzonder toezicht) voor de lokale besturen, ook
ten aanzien van de besturen van de erkende erediensten doorgetrokken. Hierdoor
vallen deze besturen betreffende toezicht onder dezelfde regeling als de andere
lokale besturen.
Het zwaartepunt van dit toezicht wordt gelegd
bij het direct (financieel) betrokken bestuur vooral de gemeente of de
provincie, en bij de gouverneur als commissaris van de Vlaamse regering en
handelend in overeenstemming met de beleidslijnen vastgelegd door die regering.
Het vernietigingstoezicht ligt bij de Vlaamse regering, hetzij rechtstreeks,
hetzij in tweede lijn.
De toezichtregeling opgenomen in het decreet
is (weliswaar mutatis mutandis in functie van welke overheid -gemeente of
provincie– dient in te staan voor de tekorten) eenvormig gemaakt voor alle
erkende erediensten.
6. Opheffingsbepalingen
en toepassingsaanvang
Ten
slotte wordt het Decreet afgesloten met opheffingsbepalingen en bepalingen om
het Decreet in voege te brengen.
Deze
artikelen zijn niet zonder belang en worden hierna in extenso weergegeven:
Art.
275.
De volgende regelingen worden opgeheven voor de aangelegenheden die geregeld
worden door dit decreet:
1° wet van 18 germinal jaar X "relative à l'organisation des cultes";
2° keizerlijk decreet van 30 december 1809 op de kerkbesturen;
3° décret du 6 novembre 1813 sur la conservation et administration des biens
que possède le clergé dans plusieurs parties de l'empire;
4° koninklijk besluit van 16 augustus 1824 houdende dat de kerkbesturen en kerkelijke
administraties geen beschikkingen kunnen nemen omtrent ontwerpen, waarvan de
bezorging hen niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten, reglementen of
verordeningen is opgedragen;
5° koninklijk besluit van 12 maart 1849 "over de herinrigting en de
gedeeltelyke vernieuwing der kerkfabryken";
6° wet van 4 maart 1870 op het tijdelijke der erediensten, gewijzigd bij de
wetten van 17 april 1985, 18 juli 1991 en 10 maart 1999 en bij het koninklijk
besluit van 20 juli;
7° koninklijk besluit van 7 februari 1876 houdende inrichting der bestuursraden
bij de protestantse kerken;
8° koninklijk besluit van 7 februari 1876 houdende inrichting der bestuursraden
bij de synagogen;
9° besluit van de regent van 28 december 1944 waarbij aan de minister van
Justitie opdracht wordt gegeven om tot de uitvoering van werken aan de kerken
machtiging te verlenen;
10° koninklijk besluit van 3 mei 1978 tot inrichting van de comités belast met
het beheer van de temporaliën van de erkende islamitische gemeenschappen,
gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 april 1995;
11° koninklijk besluit van 15 maart 1988 tot organisatie van de raden van de
kerkfabrieken van de orthodoxe eredienst;
12° de Koninklijke besluiten houdende goedkeuring van de bisschoppelijke
verordeningen tot inrichting van de kathedrale kerken.
Art.
276.
Voor de anglicaanse eredienst, parochies Ieper en Tervuren, blijven, voor wat
de samenstelling van de beheerraad betreft, de Koninklijke besluiten van
respectievelijk 25 mei 1928 en van 7 januari 1998 van toepassing.
Art.
277.
Dit decreet treedt in werking op 1 maart 2005, met uitzondering van de
artikelen 41 tot en met 56, die in werking treden op een door de Vlaamse
Regering te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2007.
Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden
bekendgemaakt.
De
minister-president van de Vlaamse Regering,
B. SOMERS
De Vlaamse minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Cultuur, Jeugd en
Ambtenarenzaken,
P. VAN GREMBERGEN
Kenmerken,
gevolgen van het invoegetreden van het Decreet en van de opheffingsbesluiten.
Kenmerken
Het Decreet bepaalt dat er per
parochie een kerkfabriek met rechtspersoonlijkheid bestaat. Deze kerkfabriek
wordt bestuurd door een kerkraad. Er
wordt dus afgestapt van de vroegere structuur, waarin elke kerkfabriek naast
een beraadslagend orgaan (de kerkraad) ook een uitvoerend orgaan (het bureau
der kerkmeesters) had.
De
rechtspersoonlijkheid van de kerkfabriek is publiekrechtelijk van aard. De
kerkraad dient de zetel van de kerkfabriek te bepalen. Op dit adres kan de
kerkfabriek juridisch worden aangesproken (zie artikel
2 van het Decreet).
De
kerkraad is het bestuursorgaan van de kerkfabriek met volheid van bevoegdheid
(zie artikel 23). Het bureau der kerkmeesters wordt afgeschaft. Elke kerkraad
bestaat uit vijf leden en één lid van rechtswege, nl. de door de bisschop
aangestelde verantwoordelijke van de parochie of zijn vervanger.
Er
wordt dus afgestapt van een gedifferentieerde samenstelling van de kerkraad (5
of 9 leden) in functie van het aantal inwoners van de parochie. Ook een
burgerlijke vertegenwoordiging in de kerkraad, met name door de burgemeester,
wordt niet langer noodzakelijk geacht (zie artikel 4
van het Decreet).
Na
de eerste aanstelling wordt de kerkraad om de drie jaar gedeeltelijk vernieuwd.
De optie voor een driejaarlijkse periodieke gedeeltelijke vernieuwing en dus
voor het behoud van een grote en kleine helft wordt aanzien als een element van
continuïteit (zie artikel 5 van het Decreet).
Er
wordt een nieuw bestuursorgaan met rechtspersoonlijkheid opgericht: het
Centraal kerkbestuur (zie artikel 24 van het Decreet)
waaraan zeer belangrijke taken worden toevertrouwd. De rechtspersoonlijkheid
van het centraal kerkbestuur is publiekrechtelijk van aard. Dit komt tot uiting
in de bevoegdheid van het centraal kerkbestuur tot indeplaatsstelling wanneer
een kerkfabriek in gebreke blijft bij het indienen van het meerjarenplan, het
budget en de budgetwijziging en in de mogelijkheid om personeel aan te werven
(zie artikel 31).
Een
andere belangrijke opdracht van het Centraal kerkbestuur, nl. de communicatie
en het overleg met de burgerlijke overheden worden expliciet geregeld in artikel 32 van het Decreet. Ook in dit
bestuursorgaan is er geen burgerlijke vertegenwoordiger voorzien. Deze
vertegenwoordiging zou overigens de communicatie- en overlegopdracht verstoren.
Strikte
termijnen en procedures moeten nageleefd worden. In dit verband kan verwezen
worden naar de vervanging van mandatarissen bij overlijden of ontslag (zie artikel 7 van het Decreet); naar de regels in
verband met de vaststelling en indiening van de rekeningen van de kerkfabrieken
bij het gemeentebestuur via het centraal kerkbestuur (zie
artikels 40-49 van het Decreet); naar de procedure en de voorschriften
bij het kiezen van de mandatarissen (zie artikels 7 en
24 van het Decreet) en het verkiezen van de bijzondere mandatarissen (zie artikels 11 en 27 van het Decreet); naar de
bepalingen opgenomen over de goedkeuring van de rekeningen, de kwijting aan de
penningmeester, de regeling bij niet-kwijting en de eindrekening van de
penningmeester (zie artikels 53-55 van het Decreet).
Het administratief toezicht op de
kerkfabrieken wordt georganiseerd vanuit het streven naar moderne en efficiënte
besturen, gelijkwaardig aan de andere lokale besturen, m.a.w. een ruim algemeen
toezicht en een beperkt bijzonder toezicht. Er is bijzonder toezicht over het
meerjarenplan, de budgetten, de budgetwijzigingen en de rekeningen.
Het
algemeen toezicht is van toepassing op alle besluiten waarvoor geen bijzonder
toezicht is georganiseerd. Dit algemeen toezicht is te beschouwen als de
reguliere procedure die van toepassing is op het overgrote deel van de
besluiten. De besluiten waarop het algemeen toezicht van toepassing is, zijn
onmiddellijk uitvoerbaar, maar blijven vatbaar voor schorsing of vernietiging
binnen de in het decreet bepaalde termijn (zie artikels
56-61 van het Decreet).
Het
decreet voorziet in een strikt termijngebonden afhandeling van de procedure en
biedt de kerkraad, het centraal kerkbestuur en de voorzitter en secretaris van
de kerkraad, gezamenlijk optredend, de mogelijkheid hun besluiten in te trekken
of te handhaven. Met dit doel wordt een getrapt toezicht uitgewerkt. In eerste
aanleg kunnen het college van burgemeester en schepenen en de
provinciegouverneur, elk op onderscheiden gronden, een besluit schorsen.
Vervolgens trekt de kerkraad, het centraal kerkbestuur of de voorzitter en
secretaris van de kerkraad, gezamenlijk optredend, het geschorste besluit in of
handhaaft het via een gemotiveerd besluit. Het eventuele vernietigingstoezicht
behoort, in tweede lijn, aan de Vlaamse regering. Het decreet voorziet ook in
de mogelijkheid van een rechtstreekse vernietiging door de Vlaamse regering.
Gevolgen
Het
voornaamste gevolg is echter dat alle besluiten van de kerkraad en / of het
Centraal kerkbestuur moeten genomen worden met een volstrekte meerderheid (zie artikel 22 van het Decreet) van de zittinghebbende
mandatarissen die in voldoende aantal aanwezig zijn. Als noodscherm werden de
bepalingen van artikel 19, 2de lid van het
Decreet toegevoegd.
Hoewel
de besluitvorming niet publiek is, zijn de gevolgen ervan wel publiek. Alle
besluiten worden immers in de notulen opgenomen die aan de toezichthoudende
overheden (Stad, Provincie en Bisschop) worden toegestuurd. Deze besluiten
worden in de gemeente- of provincieraden publiekelijk besproken. De
vergaderingen van de kerkraad hebben aldus een besloten karakter. Maar dit
neemt niet weg dat de notulen van de vergadering bestuursdocumenten zijn die
een openbaar karakter vertonen en onderworpen zijn aan de regelgeving betreffende
openbaarheid van bestuur (zie artikel 20 van het
Decreet).
Alle
besluiten, alle verkiezingen worden met volstrekte meerderheid genomen van de
aanwezige zittinghebbende en geldig stemmende mandatarissen. Hierop bestaat
slechts één uitzondering, namelijk bij de verkiezing van (nieuwe) mandatarissen
van de kerkraad, worden de nieuwe mandatarissen door de aanwezige mandatarissen
met stemrecht gekozen met een gewone meerderheid
De
nieuwe regels betreffende het voeren van een moderne comptabiliteit (zie artikels 40-49 van het Decreet) en de autoriteit
die aan het Centraal kerkbestuur wordt verleend (zie
artikels 31-32 van het Decreet), zijn uitdrukkingen van de nieuwe
mentaliteit en van de nieuwe beheersnormen die er in het Vlaams gewest heersen.
Vooral de rol van het Centraal kerkbestuur is cruciaal. Het Centraal
kerkbestuur is de verbindingsofficier tussen de kerkraden en de burgerlijke
overheden; is het overlegorgaan met de burgerlijke overheden; is het
toezichtorgaan over de administratieve taken die door de kerkraden worden uitgevoerd.
Opheffingsbepalingen
De opheffingsbepalingen treffen de samenstelling van de
kerkfabrieken en de organisatiestructuren binnen de religies. Het toezicht
wordt over het algemeen meer burgerlijk gemaakt.
De kerkelijke overheden spelen een rol bij de oprichting
en / of herverdeling van de parochies en de aanduiding van hun
vertegenwoordigers in de kerkraad of in het centraal kerkbestuur (zie artikel 1 van het Decreet). De kerkelijke
autoriteit houdt toezicht, namelijk bij de aanstelling van nieuwe mandatarissen
van de kerkraad bij overlijden of ontslag (zie artikel
7 van het Decreet) en bij het opvolgen van de geloofskenmerken die eigen
zijn aan de religie (zie artikel 8 van het Decreet),
en geeft advies bij het opstellen van de meerjarenplannen (zie artikel 43 van het Decreet) en van de budgetten (zie artikel 47 van het Decreet).
De communicatieve rol, de coördinerende rol, het toezicht
worden uitgeoefend door een nieuw administratief orgaan, namelijk het Centraal
kerkbestuur (zie artikel 32 van het Decreet).
Krachtens artikel 10 van de wet van 4 maart 1870 op het
tijdelijke der erediensten waren de penningmeesters van de erkende besturen van
de eredienst verplicht een borg te stellen bij de Deposito- en Consignatiekas
als waarborg van hun beheer.
Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de materiële
organisatie en de werking van de erkende erediensten heft de wet van 4 maart
1870 op (zie artikel 275 van het Decreet) en
legt geen borgstelling meer op. Concreet betekent dit dat vanaf 1 januari 2007,
bij de inwerkingtreding van het nieuwe financiële beheer, geen borgstelling
meer kan worden geëist van de penningmeesters die voor de eerste maal in
functie treden.
Het
voorrecht van de penningmeester, namelijk zijn vergoeding in functie van de
gerealiseerde omzetcijfers van de kerkfabriek is niet meer voorzien. Indien de
kerkraad aan zijn penningmeester een vergoeding wil geven, dan moet ze daartoe
een gemotiveerd bijzonder besluit nemen. Daarenboven is deze eventuele vergoeding
afhankelijk van de goedkeuring van de jaarrekening door de toezichthoudende
overheden en van de door de kerkraad gegeven kwijting. Indien door de
toezichthoudende overheid tekorten worden vastgesteld, dan moeten deze tekorten
aangezuiverd worden.
© PéDéWé 01.2009.
Hoewel de teksten hoofdzakelijk gebaseerd zijn op wetteksten, decretale
verordeningen en omzendbrieven, is de interpretatie die er aan wordt gegeven
een persoonlijk standpunt dat noch de Vlaamse Regering en haar
administratie(s), noch de burgerlijke overheden en haar administratie(s), noch
de kerkelijke overheid en haar instelling(en) verbindt.