|
|
Art.
51. (de opbrengsten en ontvangsten van de kerkfabriek)
De opbrengsten en ontvangsten van de kerkfabriek bestaan uit het volgende: ·1°
de inkomsten uit de aan de kerkfabriek toebehorende of teruggeschonken
goederen; ·2° schenkingen, legaten, stichtingen en handgiften die bestemd zijn
voor de zorg voor de materiële voorwaarden voor de uitoefening van de
eredienst; ·3° subsidies en uitzonderlijke opbrengsten die bestemd zijn voor de
zorg voor de materiële voorwaarden voor de uitoefening van de eredienst; ·4°
toelagen van de gemeente of gemeenten in kwestie, bestemd om de kosten en
uitgaven van de kerkfabriek, zoals vermeld in artikel 52, te dekken in geval
van ontoereikende opbrengsten en ontvangsten; ·5° alle andere inkomsten die
bestemd zijn voor de zorg voor de materiële voorwaarden voor de uitoefening van
de eredienst.
Als algemene voorwaarde kan gesteld
worden dat de opbrengsten en de ontvangsten bestemd moeten zijn om de
materiële voorwaarden voor de uitoefening van de eredienst mogelijk te maken.
Dit wil zeggen dat de gelden of waarden die ontvangen worden, moeten
toegewezen aan kosten en uitgaven die de eredienst mogelijk maakt, aan de
gebouwen of bijgebouwen waarin de eredienst wordt beoefend, aan de gebouwen
die aan de bedienaars van de eredienst worden ter beschikking worden gesteld. De opdracht van de kerkfabriek is
duidelijk afgebakend in art. 4 van het decreet van 7 mei 2004. Enerzijds, kan
een kerkfabriek bij toepassing van het principe van de specialiteit slechts
schenkingen, legaten of stichtingen aanvaarden die passen binnen de haar
toegekende bevoegdheid, zo o.m. voor de ondersteuning van de beoefening van
de eredienst, voor eucharistievieringen, voor bepaalde godsdienstige
intenties of voor de zielenrust van overledenen, alsook voor het onderhoud,
het herstel of de nieuwbouw van kerken. Anderzijds
komen dergelijke schenkingen, legaten en stichtingen ten voordele van andere
openbare instanties die hiertoe niet bevoegd zijn (bvb. gemeente of OCMW) door
dit specialiteitprincipe toe aan de kerkfabrieken [Vademecum, pt. 576]. Zoals voor alle burgerlijke akten, zullen
voorwaarden die strijdig zijn met de wet of de goede zeden, ofwel de
aanvaarding van schenkingen, legaten en stichtingen onmogelijk maken, ofwel
als niet bestaande worden beschouwd. De aanvaarding is onmogelijk wanneer de
onwettige of ongeoorloofde voorwaarde als essentiële voorwaarde of als enig
mogelijke bestemming geformuleerd werd. De voorwaarde wordt als onbestaande
beschouwd wanneer zij niet als exclusief bedoeld werd en het geschonkene ook
op een andere wijze zinvol kan aangewend worden (bvb. de schenking van een
huis onder de voorwaarde dat het niet mag verhuurd worden aan vreemdelingen).
Het gaat hier over een ongeoorloofde voorwaarde. Het huis kan echter wel
aanvaard worden, maar de ongeoorloofde beperking moet als niet bestaande
worden beschouwd. Het huis kan aan iedereen verkocht of verhuurd worden [Vademecum, pt. 577]. Worden als
ontvangsten aangemerkt: alle positieve
mutaties in contant geld of op rekeningen die behoren tot de beschikbare
kasvoorraad. Onder de beschikbare kasvoorraad verstaat men: alle gelden en
waarden, die beschikbaar zijn in contant geld of die belegd zijn op een
termijn van minder dan één jaar op rekeningen die het bestuursorgaan niet als
een investeringsbelegging heeft aangewezen [zie AR-Bh
tot 05.09.2008, art. 1, 9° en 10°]. De term ontvangsten wordt hier
gebruikt in boekhoudkundige zin, waarbij positief staat voor een
vermeerdering van een Debetrekening of voor een vermindering van een
Creditrekening. Aangezien het gebruikte rekeningstelsel een kasboekhouding is
en helemaal niet een analytische of dubbele boekhouding, komt het onderscheid
tussen de soorten rekeningen niet altijd zo evident naar voor. Inkomsten zijn de renten van de goederen die aan de
kerkfabriek toebehoren, ofwel omdat de kerkfabriek ze verkregen (aangekocht
of geschonken) heeft, ofwel omdat ze aan de kerkfabriek werden
teruggeschonken in uitvoering van overeenkomsten (zie o.a. de keizerlijk
decreten in verband met de kerkgoederen en het Concordaat van Napoleon 1801).
Het onderscheid tussen schenkingen en legaten en de voorwaarden om ze te
aanvaarden zijn in het Decreet omschreven [zie
Decreet, artn. 36 en 37]. Een
handgift (soms ook genoemd “gift uit de hand” of “gift van hand tot hand”) is
een schenking onder levenden van roerende goederen (geld of andere
voorwerpen) door eenvoudige overhandiging. De overeenkomst is voltrokken door
de overhandiging zelf. Een notariële akte is hierbij niet vereist. Deze
giften zijn niet onderworpen aan enige aanvaardingsprocedure [Vademecum, pt. 581]. Zijn
onder andere lichamelijke roerende goederen: kunstwerken, effecten aan
toonder, cash, ... die via een handgift kunnen worden geschonken. Indien de
schenking, de handgift niet geregistreerd wordt, dan zijn er geen
schenkingsrechten verschuldigd [De
Gids, schenkingen en legaten]. Bij een
handgift is in principe zelfs geen schriftelijk bewijs vereist. Een handgift
kan mondeling. Maar in de praktijk is het toch verstandig om voor een
schriftelijk bewijsstuk te zorgen. Het probleem is immers dat de handgift
opnieuw in de nalatenschap van de schenker valt als die binnen de drie jaar
volgend op de handgift overlijdt. Het komt er dus op aan via een document
(zoals een aangetekend schrijven) de juiste datum van de handgift en de
eigendomsoverdracht te bewijzen [De
Gids, schenkingen en legaten]. Een stichting (ook soms fundatie genoemd)
is een schenking of een legaat waarbij een onroerend goed (grond of gebouw)
en/of een roerend goed (bvb. kunstwerk, geldsom, kasbon) aan de kerkfabriek
wordt geschonken met de last de opbrengst ervan voor een bepaalde tijd (of
soms eeuwigdurend) geheel of gedeeltelijk aan te wenden voor de aangegeven
opdracht. Het geschonken of gelegateerde kapitaal of
goed wordt dus niet opgebruikt om de last te volbrengen: alleen de jaarlijkse
opbrengst wordt hiertoe geheel of gedeeltelijk aangewend. Deze last omvat
doorgaans het laten opdragen van een bepaald aantal missen per jaar, soms ook
het onderhoud van een graf of andere concrete opdrachten. Dergelijke stichtingen zijn een concrete
vorm of een welbepaald gevolg van een “vrome wilsbeschikking” waaraan de kerk
steeds een bijzondere zorg en aandacht heeft besteed. Vrome wilsbeschikkingen in het algemeen, en
stichtingen in het bijzonder, vallen onder de regelgeving van zowel de
burgerlijke als de kerkelijke overheid. In zover zij deel uitmaken van een
schenking of een legaat vallen zij onder Boek III. Titel II van het
Burgerlijke Wetboek, en voor kerkfabrieken vooral ook onder de wetgeving en
onder het administratief toezicht op de kerkfabrieken, zoals bepaald in het
decreet van de Vlaamse regering van 7 mei 2004, art. 36- 38 en 57-58. Op basis van hun inhoud behoren vrome
wilsbeschikkingen en stichtingen ook tot het domein van de kerkelijke
wetgeving (Wetboek van canoniek recht, Boek V, Titel IV, can. 1299-1310). Men
zal dus i.v.m. stichtingen nauwgezet de burgerlijke wetgeving en de
voorgeschreven burgerlijke procedure in acht nemen. Wanneer dit niet gebeurd
is moeten de erfgenamen erop gewezen worden toch zo goed mogelijk de wil van
de erflater te eerbiedigen (can. 1299 § 2). Men zou hier kunnen spreken van
een morele erflast [Vademecum,
ptn. 585 en 586]. De jaarlijkse inkomsten van de openbare
stichtingen (bvb. huishuren, pachten, renten en intresten) worden in de
begroting en ook in de rekening ingeboekt bij de gewone inkomsten. De
jaarlijkse uitgave voor de uitvoering van de last, bvb. de voorziene missen
(soms ook voor het onderhoud van het graf), wordt ingeboekt bij de gewone uitgaven
[Vademecum, pt. 592]. Door het Rekenhof werd het
begrip subsidie als volgt gedefinieerd [Verslag van het
Rekenhof over het onderzoek naar subsidies in de Vlaamse Gemeenschap dd
06.01.1999, p. 13, pt. 1.2.1]: “Een regeling houdende instelling van een
tegemoetkoming die aan volgende voorwaarden voldoet: het betreft een financiële
transfer, waarvoor aan de toekenning ervan voorwaarden gekoppeld worden, met
als doe1 het tot stand brengen of het beïnvloeden van activiteiten die zonder
deze transfer niet of niet in dezelfde mate zouden zijn uitgevoerd en die leiden
tot door de overheid gewenste effecten in één of meerdere beleidsvelden.” Hoewel naast de term subsidie ook de termen toelage,
tegemoetkoming, tussenkomst, premie, enz., het subsidiekarakter van
een uitgave aanduiden, kunnen zij echter ook in een andere betekenis worden
gebruikt. De interdepartementale projectgroep subsidiëring, die een ontwerpbesluit van de Vlaamse regering
op het gebied van subsidies voorbereidt, heeft erop gewezen dat de term toelage, die dikwijls als synoniem
van het begrip subsidie wordt gebruikt, ook betrekking kan hebben op aanvullingen boven het normale salaris en
dus een dubbele betekenis heeft [ibidem, p. 46, pt.
3.2.1]. Uitzonderlijke opbrengsten zijn renten die niet elk
jaar worden geïnd. Het zijn renten die niet direct iets te maken met
de werking van het boekjaar. Ze zijn niet te voorzien. Het gaat bijvoorbeeld
om restorno’s of schaderegelingen van de verzekeringsmaatschappij of om een
bijzonder tantième dat toegekend wordt aan een aandeel. Toelagen door de
gemeente dekken de kosten en uitgaven van de kerkfabriek die niet door eigen
middelen kunnen betaald worden. De kosten en uitgaven zijn inherent aan de
exploitatie van de kerkfabriek [zie Decreet, art. 52].
Toelagen zijn de financiële bijdragen die door de gemeente in uitvoering van
Decreten en overheidsbesluiten worden betaald als bijdrage in de
werkingskosten van de kerkfabriek. De
gemeenten zijn verplicht bij te dragen in de tekorten van de kerkbesturen,
zowel voor de werkingskosten als de investeringen. Het artikel wordt afgesloten met “alle andere
inkomsten”. Deze toevoeging dient om alle vergetelheden in verband met andere
bronnen van inkomsten uit te sluiten. Een
buitenbeentje: de vordering. De vorderingen maken
deel van de ontvangsten uit. Een vordering is elk bedrag dat, door een
welbepaalde derde, aan het bestuur van de eredienst verschuldigd is [zie AR-Bh tot 05.09.2008, art. 1, 16°]. Het zijn
ontvangsten die nog moeten geïnd worden. Een vordering wordt gekenmerkt door
zijn toekomstige en onzekere aard. Een vordering wordt slechts definitief een
ontvangst bij zijn inning voor het deel of voor het gehele bedrag van de
vordering. De
vorderingen worden vastgesteld door de voorzitter en de secretaris en worden
door de penningmeester onmiddellijk, doorlopend genummerd, opgenomen in het
desbetreffende deel van de inventaris, met vermelding van de datum van het
stuk, het financieel boekjaar en het bedrag. De inventaris vermeldt tevens
het eventueel al ontvangen bedrag en het saldo. Minstens eenmaal per jaar en
in ieder geval op 31 december worden alle ontvangsten, evenals de oninbaar
verklaarde bedragen die betrekking hebben op een van die vorderingen in dat
deel van de inventaris opgenomen, zodat de openstaande vorderingen kunnen
worden afgelezen [zie AR-Bh tot 05.09.2008, art. 33,
1ste lid]. De
inventaris is een genummerd overzicht van alle bezittingen, vorderingen,
rechten, schulden en verplichtingen, van welke aard ook, van het bestuur van
de eredienst [zie AR-Bh tot 05.09.2008, art. 32].
|
©
PéDéWé 01.2009. Hoewel de teksten in de groene kaders hoofdzakelijk gebaseerd zijn op wetteksten, decretale verordeningen en omzendbrieven, is de interpretatie die er aan wordt gegeven een persoonlijk standpunt dat noch de Vlaamse Regering en haar administratie(s), noch de burgerlijke overheden en haar administratie(s), noch de kerkelijke overheid en haar instelling(en) verbindt.